maandag 7 maart 2005
GEEN EENZAME UITVAART
Zondagavond 20 februari 2005
belt een vriend,de schilder Mirko Krabbé met de mededeling dat zijn vader, de schilder en didacticus Maarten Krabbé, op 96 jarige leeftijd vrijdagavond gestorven is. Dinsdag zou hij jarig zijn.
Nu ging het al een hele tijd niet goed met vader. Vorig jaar, bij de tentoonstelling de Grote Vakantie, liet Mirko al twee met de computer bewerkte foto’s van zichzelf en zijn vader zien. De eerste foto toonde een opgeblazen zwartwitkiekje van vader op het strand, met een peuter in zijn trotse armen, en een recente kleurenfoto daarnaast toonde dezelfde vader, nu achter een looprek, naakt, slechts gehuld in een indrukwekkend formaat luier. De laatste foto werd genomen door de toenmalige peuter met zijn luier om.
Op het laatst moet je weer luiers om. De cirkel was bijna rond.
Welnu. Het was zover. Vorige week schreef hij al: “Er is hier veel te doen: Vader is stervende. Het grijpt me verschrikkelijk aan. Ik ben iedere dag wel een paar uur aan zijn zijde, geef hem te drinken - vloeibaar voedsel, maak kleine grapjes en geniet van zijn warme lijf, zijn kus een klein gebaar. Nu ben ik bezig met zijn kist. Ik heb hem zelf gemaakt - deze laatste verblijfplaats. Rondom schilder ik een wolkenlucht. Anke doet de binnenzijde: een van zijn tuinen schilderijen - waar hij er zoveel van heeft geschilderd de laatste jaren - wordt op doek geprint. Dan ligt hij in zijn eigen tuin en zweeft de eeuwigheid binnen. Het helpt enorm deze laatste verblijfplaats tot iets wezenlijks te maken”.
Ik wist hoeveel Mirko van zijn vader houdt.
We hebben veel over vaders gepraat. Mijn vader is in 1989 gestorven, 65 jaar oud, na een lang en miezerig gedragen lijden aan een mislukt leven. Hij was mijn eerste dode van nabij.
Daar en toen werd de kiem gelegd voor mijn fascinatie met de dood en vooral het sterven zelf, het afscheid. De sprakeloosheid van de moderne mens tegenover het uiteindelijke. Ons gebrek aan rituelen, aan zingeving. Ik zag dat er geen vorm voor was. Mijn vader koos ervoor om in de kleine kring van het gezin dat hij eerst zelf vernietigde op te lossen, hij wenste in stilte gecremeerd te worden, hij wilde maar meteen zo grondig mogelijk verdwijnen, de oven in, de schoorsteen uit, weg. Kil, onherstelbaar, nee, de dood kwam niet als vriend maar als een sluipmoordenaar, de dood was een gevaar, een vreemdeling, Magere Hein, die de tuinman roept naar Isfahaan. Ik was tegen.
De foto’s die ik van mijn overleden vader maakte gebruikte ik in een serie kunstwerken, decarnation, ik mengde in de donkere kamer de beelden van zijn dode gezicht met iconen van onze beschaving, om alles met sterfelijkheid te doordringen. Om hem al zijn gedroomde levens te geven. De dood zelf kwam me onwezenlijk vreemd en willekeurig voor. Ik zag het als een straf. Nu is er niets meer aan te doen. En ik nam mij voor om altijd dicht bij mijn eigen hart te blijven. Ik vond dat je zo moet leven alsof iedere dag je laatste is, zou mogen zijn, terwijl omgekeerd diezelfde dag de eerste dag moest zijn het begin van de rest van je leven .
Later, toen er meer mensen om mij heen verdwenen waren, toen ik vrienden begon te verliezen aan ziekten, zelfmoord en verslavingen, en verder weg, familieleden, vrienden van mijn ouders, bejaarden in het algemeen, kon de dood ook als een zoete opluchting komen.
En ik merkte dat we vormen zochten, dat we de kist zelf wilden dragen, dat we wilden zingen in de aula, dat we een ander soort muziek wilden horen: een van de ontroerendste momenten op een begrafenis, die van mijn vriend de dichter Paul van der Steen, op St Barbara, was hoe een vriend Jimi Hendrix voor hem wilde draaien. Hij had een bandje meegenomen, een cassette, die met zo’n microfoontje dat aan het apparaat vastzit werd opgenomen, waarmee ook het draaien van de motor en het omgevingsgeluid mee wordt vastgelegd, zo hard ruiste en jengelde de opname, waarschijnlijk liep het ding op batterijen en waren de batterijen aan vervanging toe. En toch was het juist die geluidskwaliteit die het moment zijn waarde gaf..
We kwamen met een paar kunstenaars wekelijks bij elkaar: Walter Carpay, die uitvaartwinkel de Ode zou beginnen, de filosoof Mark Wilschut, uiteindelijk kwam uit die gesprekken de tentoonstelling Midden in het leven staat wij in de dood voort, met een dikke catalogus vol voorstellen voor een nieuwe omgang met de dood. Beschilderde kisten, de kist als boekenkast, de zelfdraagkist, kist van wilgetenen, van gerecycled karton, kist in foetushouding, zit kist, sta kist, cocon ( een kist die je zelf dicht moet naaien ), tweepersoonskist, open kist, praaldoos, kist in de vorm van…een boot een vliegtuig of een trein…(van lego kun je alles maken), rouwdoeken, as in een zandloper, uitvaartkoekjes, siertranen, rouwranden, ludiek vormgegeven overlijdensberichten, lijkwaden en lijkwagens, doodshemden, baarkleden, een vloed aan grafmonumenten, een vertroetelkarretje, alles werd bedacht. En al spoedig te bedacht.
Mirko, inmiddels, want we dwalen af, mag zich gelukkig prijzen zo innig verbonden te zijn
met wie hem voortbracht, te weten dat hij staat in de grote voortgaande lijn van de geslachten, in het volle vertrouwen, in de mooiste kist, aan de goden te laten zijn vader, wiens naam geheiligd zij, wiens rijk kome, wiens wil geschiede, in de hemel alzo als op de aarde (laatst, bij een eenzame uitvaart, zei een oudoom van de overledene dit krachtige katholieke vers bij het zuinige graf en het werkte, godverdomme, het werkte)
Er is inmiddels veel geleerd, dus. Hij durft zich te geven, de dood van zijn vader te doorleven, vorm te geven. Hij doet, wat iedere vader wenst dat zijn zoon voor hem doen zal, als hij sterven moet, omdat wij allen sterven moeten, opdat wij sterven mogen in het aanschijn der liefde onzes naasten.
Ik schreef hem als antwoord op zijn brief: “Laat deze wetenschap je hart versterken: waar liefde woont, neemt het gelukkige leven met de grootste tegenzin afscheid en ook dat is een functie van de kunst, een functie die in onze cynische tijd ontkend wordt. Er gaat een grote ontroering uit van de man die tot op hoge leeftijd tuinen schilderde, waar liefde bloeit en daarin geeft hij zijn boodschap van hoop aan jullie, aan ons, de wereld, mee. Kunst is liefde, broeder, en de kunst is de liefde te leven. Leef dus in het grote vertrouwen dat deze vader hartelijk ontvangen wordt, daarboven”.
Dus dood kan liefde zijn, terugkijkend op een voltooid leven. Een rijk leven.
De dood is zelf is niets, laat slechts een leeg omhulsel achter, dat je kunt bewaren, verbranden, begraven, de dood zelf kent geen pijn, daarvoor moet je bij de achterblijvers zijn.
Wie sterft is weg, of, zoals Bram Vermeulen zong, variërend op een oeroude wijsheid: dood ben ik pas, als jij me bent vergeten. Maar zegt u zelf, het is dat ik zijn naam nu noem, maar heeft u in de afgelopen maanden nog wel eens aan Bram gedacht?
Een paar dagen nadat ik mijn brief aan Mirko schreef, belde hij: het was gebeurd. Vader was overleden. En of ik dan, voor zijn dierbare vader een gedicht kon schrijven. Want Starik is goed met de dood, zeggen ze. Ik kon zijn verzoek niet weigeren, ofschoon het enige bedenkingen gaf in de zin van: maar jullie beroemde kunstenaarsfamilieleden zijn toch mans genoeg om zelf een woord te spreken, daar heb je mij toch niet voor nodig?
Mijn specialiteit is veeleer voor de goedkope doden schrijven. Nu stond ik voor een zaal vol mooie sterke rijke mensen. Mijn gedicht moest vertrouwd en beleefd klinken, vol waardering zijn, heel zacht. Het overlijdensbericht kwam met het verzoek discreet te zijn. Sprak van trots en triest, van barmhartig en dankbaar. Ik zou een korte inleiding houden teneinde mijn voordracht te verklaren.
“Sommigen van u weten, dat ik als dichter eenzame uitvaarten bezoek. Gaat er iemand dood, en komt er niemand afscheid nemen, niemand anders, anders niemand, dan kom ik met een gedicht. Mirko heeft me gevraagd ook een gedicht voor zijn vader te schrijven. Ik heb meteen ja gezegd. Het leek me best fijn om ook eens een gedicht te maken voor iemand wiens leven vervuld is, voor wie het woord geluk geen abstractie is.
Voor een Amsterdamse spreukenkalender worstel ik al een tijdje met een tekst die ongeveer zo begint: De oude Westertoren / laat ons ieder half uur horen / hoe de tijd verstrijkt. De crux moet dan worden: het hele concept van de tijd / is gebaseerd op onze sterfelijkheid. En daarmee geef ik u meteen de titel van het gedicht dat ik voor Mirko, voor Maarten heb geschreven:
I.M. Maarten Krabbé
Laren, 22 februari 1908- Amsterdam, 18 februari 2005
Het hele concept van de tijd is gebaseerd op onze sterfelijkheid.
Hij heeft nog iets gegeten.
Hij kreeg een schone luier om.
De zuster heeft hem omgedraaid.
Hij probeerde al te spreken.
Wat is de klacht? Hij heeft jullie gewacht.
Je bent gekomen. De klokken in de toren
laten ieder half uur horen hoe de tijd verstrijkt.
En tijd verstreek. Veel tijd. Er ging voorbij.
Hij lag in bed en speelde plant. Zo moe.
Wacht nog tot je jarig bent, of wacht
je eigen advertentie in de avondkrant.
De plant gaat aan de tuin verloren.
De wereld hoort de wereld toe.
Sluit nu je ogen, de kleine zakjes blauw
in de armen van je zoon, in de armen
van je vrouw, neem dankbaar afscheid.
De cirkel rond. De bloem, het zaad,
de kiem, de koude grond. De klokken slaan
Memento Mori voor wie leeft, wie achterlaat
en aanstonds eeuwig eender verder gaat.
Dus wat was de klacht?
Slaap zacht, in je nieuwe tuin, waar zoveel
zonnen roerloos aan de hemel mogen schijnen,
omhoog, omhoog. Wolken, wit als sneeuw.
Slaap zacht in onze onbeholpen metaforen,
in je geschilderde kist, waar je gereed ligt
of verloren? Ik wou dat ik het wist.
© F.Starik, 24 februari 2005
Terugwandelend over Zorgvlied van de laatste rustplaats van de vader, de kist al
half bedolven onder het zand van ieder drie schepjes, zoveel zand had ik nog nooit gezien,
ons verwijderend, vertelde broeder Ton van de thuiszorg - ja hij was eigenlijk muzikant -
deze vader was een fijne klant, zoals die andere meneer van honderdéén, die zei, toen Ton
hem vroeg, wat is nu het mooiste wat jij hebt meegemaakt, beslist antwoordde: bananen en elektrisch licht.
Zondagavond 20 februari 2005
belt een vriend,de schilder Mirko Krabbé met de mededeling dat zijn vader, de schilder en didacticus Maarten Krabbé, op 96 jarige leeftijd vrijdagavond gestorven is. Dinsdag zou hij jarig zijn.
Nu ging het al een hele tijd niet goed met vader. Vorig jaar, bij de tentoonstelling de Grote Vakantie, liet Mirko al twee met de computer bewerkte foto’s van zichzelf en zijn vader zien. De eerste foto toonde een opgeblazen zwartwitkiekje van vader op het strand, met een peuter in zijn trotse armen, en een recente kleurenfoto daarnaast toonde dezelfde vader, nu achter een looprek, naakt, slechts gehuld in een indrukwekkend formaat luier. De laatste foto werd genomen door de toenmalige peuter met zijn luier om.
Op het laatst moet je weer luiers om. De cirkel was bijna rond.
Welnu. Het was zover. Vorige week schreef hij al: “Er is hier veel te doen: Vader is stervende. Het grijpt me verschrikkelijk aan. Ik ben iedere dag wel een paar uur aan zijn zijde, geef hem te drinken - vloeibaar voedsel, maak kleine grapjes en geniet van zijn warme lijf, zijn kus een klein gebaar. Nu ben ik bezig met zijn kist. Ik heb hem zelf gemaakt - deze laatste verblijfplaats. Rondom schilder ik een wolkenlucht. Anke doet de binnenzijde: een van zijn tuinen schilderijen - waar hij er zoveel van heeft geschilderd de laatste jaren - wordt op doek geprint. Dan ligt hij in zijn eigen tuin en zweeft de eeuwigheid binnen. Het helpt enorm deze laatste verblijfplaats tot iets wezenlijks te maken”.
Ik wist hoeveel Mirko van zijn vader houdt.
We hebben veel over vaders gepraat. Mijn vader is in 1989 gestorven, 65 jaar oud, na een lang en miezerig gedragen lijden aan een mislukt leven. Hij was mijn eerste dode van nabij.
Daar en toen werd de kiem gelegd voor mijn fascinatie met de dood en vooral het sterven zelf, het afscheid. De sprakeloosheid van de moderne mens tegenover het uiteindelijke. Ons gebrek aan rituelen, aan zingeving. Ik zag dat er geen vorm voor was. Mijn vader koos ervoor om in de kleine kring van het gezin dat hij eerst zelf vernietigde op te lossen, hij wenste in stilte gecremeerd te worden, hij wilde maar meteen zo grondig mogelijk verdwijnen, de oven in, de schoorsteen uit, weg. Kil, onherstelbaar, nee, de dood kwam niet als vriend maar als een sluipmoordenaar, de dood was een gevaar, een vreemdeling, Magere Hein, die de tuinman roept naar Isfahaan. Ik was tegen.
De foto’s die ik van mijn overleden vader maakte gebruikte ik in een serie kunstwerken, decarnation, ik mengde in de donkere kamer de beelden van zijn dode gezicht met iconen van onze beschaving, om alles met sterfelijkheid te doordringen. Om hem al zijn gedroomde levens te geven. De dood zelf kwam me onwezenlijk vreemd en willekeurig voor. Ik zag het als een straf. Nu is er niets meer aan te doen. En ik nam mij voor om altijd dicht bij mijn eigen hart te blijven. Ik vond dat je zo moet leven alsof iedere dag je laatste is, zou mogen zijn, terwijl omgekeerd diezelfde dag de eerste dag moest zijn het begin van de rest van je leven .
Later, toen er meer mensen om mij heen verdwenen waren, toen ik vrienden begon te verliezen aan ziekten, zelfmoord en verslavingen, en verder weg, familieleden, vrienden van mijn ouders, bejaarden in het algemeen, kon de dood ook als een zoete opluchting komen.
En ik merkte dat we vormen zochten, dat we de kist zelf wilden dragen, dat we wilden zingen in de aula, dat we een ander soort muziek wilden horen: een van de ontroerendste momenten op een begrafenis, die van mijn vriend de dichter Paul van der Steen, op St Barbara, was hoe een vriend Jimi Hendrix voor hem wilde draaien. Hij had een bandje meegenomen, een cassette, die met zo’n microfoontje dat aan het apparaat vastzit werd opgenomen, waarmee ook het draaien van de motor en het omgevingsgeluid mee wordt vastgelegd, zo hard ruiste en jengelde de opname, waarschijnlijk liep het ding op batterijen en waren de batterijen aan vervanging toe. En toch was het juist die geluidskwaliteit die het moment zijn waarde gaf..
We kwamen met een paar kunstenaars wekelijks bij elkaar: Walter Carpay, die uitvaartwinkel de Ode zou beginnen, de filosoof Mark Wilschut, uiteindelijk kwam uit die gesprekken de tentoonstelling Midden in het leven staat wij in de dood voort, met een dikke catalogus vol voorstellen voor een nieuwe omgang met de dood. Beschilderde kisten, de kist als boekenkast, de zelfdraagkist, kist van wilgetenen, van gerecycled karton, kist in foetushouding, zit kist, sta kist, cocon ( een kist die je zelf dicht moet naaien ), tweepersoonskist, open kist, praaldoos, kist in de vorm van…een boot een vliegtuig of een trein…(van lego kun je alles maken), rouwdoeken, as in een zandloper, uitvaartkoekjes, siertranen, rouwranden, ludiek vormgegeven overlijdensberichten, lijkwaden en lijkwagens, doodshemden, baarkleden, een vloed aan grafmonumenten, een vertroetelkarretje, alles werd bedacht. En al spoedig te bedacht.
Mirko, inmiddels, want we dwalen af, mag zich gelukkig prijzen zo innig verbonden te zijn
met wie hem voortbracht, te weten dat hij staat in de grote voortgaande lijn van de geslachten, in het volle vertrouwen, in de mooiste kist, aan de goden te laten zijn vader, wiens naam geheiligd zij, wiens rijk kome, wiens wil geschiede, in de hemel alzo als op de aarde (laatst, bij een eenzame uitvaart, zei een oudoom van de overledene dit krachtige katholieke vers bij het zuinige graf en het werkte, godverdomme, het werkte)
Er is inmiddels veel geleerd, dus. Hij durft zich te geven, de dood van zijn vader te doorleven, vorm te geven. Hij doet, wat iedere vader wenst dat zijn zoon voor hem doen zal, als hij sterven moet, omdat wij allen sterven moeten, opdat wij sterven mogen in het aanschijn der liefde onzes naasten.
Ik schreef hem als antwoord op zijn brief: “Laat deze wetenschap je hart versterken: waar liefde woont, neemt het gelukkige leven met de grootste tegenzin afscheid en ook dat is een functie van de kunst, een functie die in onze cynische tijd ontkend wordt. Er gaat een grote ontroering uit van de man die tot op hoge leeftijd tuinen schilderde, waar liefde bloeit en daarin geeft hij zijn boodschap van hoop aan jullie, aan ons, de wereld, mee. Kunst is liefde, broeder, en de kunst is de liefde te leven. Leef dus in het grote vertrouwen dat deze vader hartelijk ontvangen wordt, daarboven”.
Dus dood kan liefde zijn, terugkijkend op een voltooid leven. Een rijk leven.
De dood is zelf is niets, laat slechts een leeg omhulsel achter, dat je kunt bewaren, verbranden, begraven, de dood zelf kent geen pijn, daarvoor moet je bij de achterblijvers zijn.
Wie sterft is weg, of, zoals Bram Vermeulen zong, variërend op een oeroude wijsheid: dood ben ik pas, als jij me bent vergeten. Maar zegt u zelf, het is dat ik zijn naam nu noem, maar heeft u in de afgelopen maanden nog wel eens aan Bram gedacht?
Een paar dagen nadat ik mijn brief aan Mirko schreef, belde hij: het was gebeurd. Vader was overleden. En of ik dan, voor zijn dierbare vader een gedicht kon schrijven. Want Starik is goed met de dood, zeggen ze. Ik kon zijn verzoek niet weigeren, ofschoon het enige bedenkingen gaf in de zin van: maar jullie beroemde kunstenaarsfamilieleden zijn toch mans genoeg om zelf een woord te spreken, daar heb je mij toch niet voor nodig?
Mijn specialiteit is veeleer voor de goedkope doden schrijven. Nu stond ik voor een zaal vol mooie sterke rijke mensen. Mijn gedicht moest vertrouwd en beleefd klinken, vol waardering zijn, heel zacht. Het overlijdensbericht kwam met het verzoek discreet te zijn. Sprak van trots en triest, van barmhartig en dankbaar. Ik zou een korte inleiding houden teneinde mijn voordracht te verklaren.
“Sommigen van u weten, dat ik als dichter eenzame uitvaarten bezoek. Gaat er iemand dood, en komt er niemand afscheid nemen, niemand anders, anders niemand, dan kom ik met een gedicht. Mirko heeft me gevraagd ook een gedicht voor zijn vader te schrijven. Ik heb meteen ja gezegd. Het leek me best fijn om ook eens een gedicht te maken voor iemand wiens leven vervuld is, voor wie het woord geluk geen abstractie is.
Voor een Amsterdamse spreukenkalender worstel ik al een tijdje met een tekst die ongeveer zo begint: De oude Westertoren / laat ons ieder half uur horen / hoe de tijd verstrijkt. De crux moet dan worden: het hele concept van de tijd / is gebaseerd op onze sterfelijkheid. En daarmee geef ik u meteen de titel van het gedicht dat ik voor Mirko, voor Maarten heb geschreven:
I.M. Maarten Krabbé
Laren, 22 februari 1908- Amsterdam, 18 februari 2005
Het hele concept van de tijd is gebaseerd op onze sterfelijkheid.
Hij heeft nog iets gegeten.
Hij kreeg een schone luier om.
De zuster heeft hem omgedraaid.
Hij probeerde al te spreken.
Wat is de klacht? Hij heeft jullie gewacht.
Je bent gekomen. De klokken in de toren
laten ieder half uur horen hoe de tijd verstrijkt.
En tijd verstreek. Veel tijd. Er ging voorbij.
Hij lag in bed en speelde plant. Zo moe.
Wacht nog tot je jarig bent, of wacht
je eigen advertentie in de avondkrant.
De plant gaat aan de tuin verloren.
De wereld hoort de wereld toe.
Sluit nu je ogen, de kleine zakjes blauw
in de armen van je zoon, in de armen
van je vrouw, neem dankbaar afscheid.
De cirkel rond. De bloem, het zaad,
de kiem, de koude grond. De klokken slaan
Memento Mori voor wie leeft, wie achterlaat
en aanstonds eeuwig eender verder gaat.
Dus wat was de klacht?
Slaap zacht, in je nieuwe tuin, waar zoveel
zonnen roerloos aan de hemel mogen schijnen,
omhoog, omhoog. Wolken, wit als sneeuw.
Slaap zacht in onze onbeholpen metaforen,
in je geschilderde kist, waar je gereed ligt
of verloren? Ik wou dat ik het wist.
© F.Starik, 24 februari 2005
Terugwandelend over Zorgvlied van de laatste rustplaats van de vader, de kist al
half bedolven onder het zand van ieder drie schepjes, zoveel zand had ik nog nooit gezien,
ons verwijderend, vertelde broeder Ton van de thuiszorg - ja hij was eigenlijk muzikant -
deze vader was een fijne klant, zoals die andere meneer van honderdéén, die zei, toen Ton
hem vroeg, wat is nu het mooiste wat jij hebt meegemaakt, beslist antwoordde: bananen en elektrisch licht.