dinsdag 7 maart 2006
EENZAME UITVAART NUMMER 54
Onbekende vrouw, gevonden in het water.
Dinsdag 7 maart 2006, 12 uur, begraafplaats St. Barbara.
Dichter van dienst: Hans Verhagen.
Op 3 februari werd om 16.30 uur het stoffelijk overschot van een blanke vrouw, omstreeks vijfendertig jaar, uit het water van het IJ ter hoogte van het Muziekgebouw gehaald. Ze was ongeveer vier weken eerder te water geraakt. In weerwil van een bijna maandlang rechercheonderzoek kon haar identiteit niet worden vastgesteld. Daarop werd het lichaam vrijgegeven. Op 7 maart wordt zij alsnog, anoniem en één steek diep begraven.
Na een maandenlange periode van rust, in de zin van dat er geen eenzame uitvaarten werden aangeleverd, is het deze week ineens al de tweede uitvaart die wordt aangekondigd. Zo lang geleden was het, dat ik in mijn telling nummer 52 over het hoofd heb gezien, die is niet voorgekomen, werd overgeslagen, passeerde niet, het nummer werd vergeten te gebruiken.
Inmiddels trad de heer Fritz, de gepensioneerde seniormedewerker aan wie het boek werd opgedragen, aan in het bestuur van Stichting de Eenzame Uitvaart in de eervolle functie van penningmeester. Vorige maand bezocht ik in gezelschap van het beoogde Bestuur van de Stichting de notaris, en het is gelukt. Morgen hoop ik met de Dienst, tegenwoordig DWI geheten, een overeenkomst te sluiten aangaande structurele financiering van de eenzame uitvaart door de Dienst zelve, aan te vullen met particuliere sponsors. Er zijn nog twee dooien van het Fonds te gaan, geloof ik.
Het werd maandag 7 maart, een mild zonnetje scheen over deels nog bevroren sloten onderweg naar St. Barbara. Onderweg breng ik mijn stemmen uit voor de gemeenteraad en de deelraad, duw knopjes op de computer in en vertrouw er dan maar op, dat alles goed zal komen. Hans Verhagen, dichter van dienst, belde kort voor mijn vertrek nog op dat hij eigenlijk drie gedichten had geschreven, omdat hij het zo moeilijk vindt, om in opdracht een gedicht te schrijven. Omdat hij cyclisch werkt. Om los te geraken, was hij maar begonnen met vertrekpunt zichzelf, of eigenlijk meer zijn overleden vrouw. ‘Sindsdien ben ik dus weduwnaar’. Als ik aankom op St. Barbara, komt juist de heer Degenkamp uit zijn kantoor gelopen. ‘Meneer Starik!’ roept hij uit, ‘U bent een Bekende Nederlander geworden. Dat is lang geleden, dat u hier was. U bent daar zeker te belangrijk voor, om nog te komen ’, zegt hij dan, ik sputter tegen van een dunne spoeling, en spreek de hoop uit, dat er nu weer tempo wordt gemaakt. De dragers drentelen bij de poort. Daar is lijkwagen al. De uitvaartleider, de heer Pienaar, een lange man met een keurig grijze bijna Christelijke ringbaard, is in gezelschap van een jonge collega van gemiddelde lengte met een moderne bril op.
Namens de Dienst komen Ton van Bokhoven en de man van het rampenhotel aangereden in een donkerblauwe Volkswagen Polo. We roken. Een taxi levert Hans Verhagen af bij de poort. We zijn compleet.
Als we de aula binnengaan, is Degenkamp nog bezig met de kaarsen: eerst steekt hij de zes grote staanders aan, dan de gedenkkaarsjes terzijde. We blijven bij de ingang staan totdat zijn arbeid is voltooid, en hij achter het gordijn verdwijnt om de muziek tot klinken te brengen. Dan lopen we achter de uitvaartleiders aan naar voren en nemen plaats in de harde houten bankjes. Het eerste muziekstuk weerklinkt, piano, best mooi.
Dan wrikt Verhagen zijn massieve lijf uit de bank en strompelt naar voren, hij sleept een beetje met zijn ene been. Ik ben Hans Verhagen, zegt hij. Met de hem kenmerkende intonatie, tussen haast en nadrukkelijkheid in, zegt hij zijn verzen. Ze kregen de titel DOOD OF LEVEN mee. Het derde vers, voor de vrouw te water geraakt geschreven:
Wie heeft niet gedroomd ooit een mysterie te heten,
het onverklaarbare wezen
waarover dichters zich het hoofd breken?
Niet begrensd door een naam of, als een hond verrekend
tot nummer op lederen halsband,
maar een totaler wezen?
Zo iemand ben je geworden, nu je ter aarde wordt besteld,
geheimzinnige vrouw van onbekende afkomst,
daardoor eerder alomtegenwoordig dan tekortgedaan
en als zodanig net iets minder anoniem geworden.
Wie is nog geïnteresseerd in je naam?
Ik heb zelf last gehad van een poëtisch ideaal als kwaal
om van alle menselijke smetten vrij te zijn, door
vele wateren gewassen zoals zij,
onbekende vrouw van omstreeks 35 jaar
opgevist uit het IJ.
Die vieze plas ontlokt me toch al geen lyriek-
men vermoedt een wanhoopsdaad;
altijd hetzelfde lied,
en de politie zwijgt als het graf
meer kan er in deze rotstad nooit vanaf
en minder poëtisch kan het ook al niet.
Je zult wel altijd een geheim blijven en dat is niet helemaal niks,
zoals men eerst heimelijk dacht.
Het maakt je niet ongenaakbaarder voor mij.
Jij mag dan al dood zijn,
de laatste mijlpaal van je leven overschreden
maar in wat ik ‘mijn leven’ noem heerst de dood, en met reden:
de meeste hoofdpersonen zijn al verdwenen
en nog één zucht, één beweging, één gedachte,
dan ben ik net als jij
(wat scheelt het helemaal zegt de sportverslaggever)
en wij zijn allebei vrij.
© Hans Verhagen.
Het tweede muziekstuk klinkt op. De dichter is lang aan het woord geweest.
Ook de muziek neemt haar tijd. Als het derde muziekstuk aanvangt, komen de uitvaartleiders naar voren met in hun kielzog de dragers. We staan rechtop. Jan, de grote goeiige, legt zijn hand liefkozend op de kist. Degenkamp komt haastig achter het gordijn vandaan, en neemt de kop van de stoet: hij weet immers waar de kuil gegraven is.
Daar gaan we, de blikkerende morgen in. Hier en daar ligt nog sneeuw op schaduwplekken. Als we op de plaats van bestemming zijn gearriveerd houden we halt voor het plaatsen van de kist. Zwijgend staan we bijeen. De uitvaartleider knikt, daar gaat ze. Ik bestudeer het gehavende gelaat van de dichter, in het felle zonlicht lijkt hij wel gepoederd, over ruwe uitgesleten plekken heen, het geverfde, uitgegroeide haar in pieken rond het hoofd, een grijs kostuum met een rood shirt eronder, een rood accent dat keurig terugkeert in zijn schoenen. Bepaald een verschijning. Als de kist op de bodem is aangeland, wandelen we terug naar de koffiekamer, Van Bokhoven voorop. Het schepje zand blijft onaangeroerd achter. De man van het rampenhotel sloeg en kruisje.
Van Bokhoven stevent op de woning van Degenkamp af, hij roept hem terug, beter zo gelopen. In de koffiekamer vinden we mevrouw Degenkamp, die ook al vindt dat het erg lang geleden is, dat ik er was. ‘Zo, bent u daar weer?’, vraagt ze. ‘Dat is lang geleden. Ik dacht al, dat u ermee opgehouden was.’ Maar nee. We vonden de muziek mooi. Degenkamp haalt de cd, wijst aan, leest voor: Tsjaikovski, Chopin, Debussy. Chanson Triste, Claire de Lune, Marche Funèbre, niet noodzakelijkerwijs in de juiste volgorde. We krijgen koffie, ieder kopjes twee.
Onbekende vrouw, gevonden in het water.
Dinsdag 7 maart 2006, 12 uur, begraafplaats St. Barbara.
Dichter van dienst: Hans Verhagen.
Op 3 februari werd om 16.30 uur het stoffelijk overschot van een blanke vrouw, omstreeks vijfendertig jaar, uit het water van het IJ ter hoogte van het Muziekgebouw gehaald. Ze was ongeveer vier weken eerder te water geraakt. In weerwil van een bijna maandlang rechercheonderzoek kon haar identiteit niet worden vastgesteld. Daarop werd het lichaam vrijgegeven. Op 7 maart wordt zij alsnog, anoniem en één steek diep begraven.
Na een maandenlange periode van rust, in de zin van dat er geen eenzame uitvaarten werden aangeleverd, is het deze week ineens al de tweede uitvaart die wordt aangekondigd. Zo lang geleden was het, dat ik in mijn telling nummer 52 over het hoofd heb gezien, die is niet voorgekomen, werd overgeslagen, passeerde niet, het nummer werd vergeten te gebruiken.
Inmiddels trad de heer Fritz, de gepensioneerde seniormedewerker aan wie het boek werd opgedragen, aan in het bestuur van Stichting de Eenzame Uitvaart in de eervolle functie van penningmeester. Vorige maand bezocht ik in gezelschap van het beoogde Bestuur van de Stichting de notaris, en het is gelukt. Morgen hoop ik met de Dienst, tegenwoordig DWI geheten, een overeenkomst te sluiten aangaande structurele financiering van de eenzame uitvaart door de Dienst zelve, aan te vullen met particuliere sponsors. Er zijn nog twee dooien van het Fonds te gaan, geloof ik.
Het werd maandag 7 maart, een mild zonnetje scheen over deels nog bevroren sloten onderweg naar St. Barbara. Onderweg breng ik mijn stemmen uit voor de gemeenteraad en de deelraad, duw knopjes op de computer in en vertrouw er dan maar op, dat alles goed zal komen. Hans Verhagen, dichter van dienst, belde kort voor mijn vertrek nog op dat hij eigenlijk drie gedichten had geschreven, omdat hij het zo moeilijk vindt, om in opdracht een gedicht te schrijven. Omdat hij cyclisch werkt. Om los te geraken, was hij maar begonnen met vertrekpunt zichzelf, of eigenlijk meer zijn overleden vrouw. ‘Sindsdien ben ik dus weduwnaar’. Als ik aankom op St. Barbara, komt juist de heer Degenkamp uit zijn kantoor gelopen. ‘Meneer Starik!’ roept hij uit, ‘U bent een Bekende Nederlander geworden. Dat is lang geleden, dat u hier was. U bent daar zeker te belangrijk voor, om nog te komen ’, zegt hij dan, ik sputter tegen van een dunne spoeling, en spreek de hoop uit, dat er nu weer tempo wordt gemaakt. De dragers drentelen bij de poort. Daar is lijkwagen al. De uitvaartleider, de heer Pienaar, een lange man met een keurig grijze bijna Christelijke ringbaard, is in gezelschap van een jonge collega van gemiddelde lengte met een moderne bril op.
Namens de Dienst komen Ton van Bokhoven en de man van het rampenhotel aangereden in een donkerblauwe Volkswagen Polo. We roken. Een taxi levert Hans Verhagen af bij de poort. We zijn compleet.
Als we de aula binnengaan, is Degenkamp nog bezig met de kaarsen: eerst steekt hij de zes grote staanders aan, dan de gedenkkaarsjes terzijde. We blijven bij de ingang staan totdat zijn arbeid is voltooid, en hij achter het gordijn verdwijnt om de muziek tot klinken te brengen. Dan lopen we achter de uitvaartleiders aan naar voren en nemen plaats in de harde houten bankjes. Het eerste muziekstuk weerklinkt, piano, best mooi.
Dan wrikt Verhagen zijn massieve lijf uit de bank en strompelt naar voren, hij sleept een beetje met zijn ene been. Ik ben Hans Verhagen, zegt hij. Met de hem kenmerkende intonatie, tussen haast en nadrukkelijkheid in, zegt hij zijn verzen. Ze kregen de titel DOOD OF LEVEN mee. Het derde vers, voor de vrouw te water geraakt geschreven:
Wie heeft niet gedroomd ooit een mysterie te heten,
het onverklaarbare wezen
waarover dichters zich het hoofd breken?
Niet begrensd door een naam of, als een hond verrekend
tot nummer op lederen halsband,
maar een totaler wezen?
Zo iemand ben je geworden, nu je ter aarde wordt besteld,
geheimzinnige vrouw van onbekende afkomst,
daardoor eerder alomtegenwoordig dan tekortgedaan
en als zodanig net iets minder anoniem geworden.
Wie is nog geïnteresseerd in je naam?
Ik heb zelf last gehad van een poëtisch ideaal als kwaal
om van alle menselijke smetten vrij te zijn, door
vele wateren gewassen zoals zij,
onbekende vrouw van omstreeks 35 jaar
opgevist uit het IJ.
Die vieze plas ontlokt me toch al geen lyriek-
men vermoedt een wanhoopsdaad;
altijd hetzelfde lied,
en de politie zwijgt als het graf
meer kan er in deze rotstad nooit vanaf
en minder poëtisch kan het ook al niet.
Je zult wel altijd een geheim blijven en dat is niet helemaal niks,
zoals men eerst heimelijk dacht.
Het maakt je niet ongenaakbaarder voor mij.
Jij mag dan al dood zijn,
de laatste mijlpaal van je leven overschreden
maar in wat ik ‘mijn leven’ noem heerst de dood, en met reden:
de meeste hoofdpersonen zijn al verdwenen
en nog één zucht, één beweging, één gedachte,
dan ben ik net als jij
(wat scheelt het helemaal zegt de sportverslaggever)
en wij zijn allebei vrij.
© Hans Verhagen.
Het tweede muziekstuk klinkt op. De dichter is lang aan het woord geweest.
Ook de muziek neemt haar tijd. Als het derde muziekstuk aanvangt, komen de uitvaartleiders naar voren met in hun kielzog de dragers. We staan rechtop. Jan, de grote goeiige, legt zijn hand liefkozend op de kist. Degenkamp komt haastig achter het gordijn vandaan, en neemt de kop van de stoet: hij weet immers waar de kuil gegraven is.
Daar gaan we, de blikkerende morgen in. Hier en daar ligt nog sneeuw op schaduwplekken. Als we op de plaats van bestemming zijn gearriveerd houden we halt voor het plaatsen van de kist. Zwijgend staan we bijeen. De uitvaartleider knikt, daar gaat ze. Ik bestudeer het gehavende gelaat van de dichter, in het felle zonlicht lijkt hij wel gepoederd, over ruwe uitgesleten plekken heen, het geverfde, uitgegroeide haar in pieken rond het hoofd, een grijs kostuum met een rood shirt eronder, een rood accent dat keurig terugkeert in zijn schoenen. Bepaald een verschijning. Als de kist op de bodem is aangeland, wandelen we terug naar de koffiekamer, Van Bokhoven voorop. Het schepje zand blijft onaangeroerd achter. De man van het rampenhotel sloeg en kruisje.
Van Bokhoven stevent op de woning van Degenkamp af, hij roept hem terug, beter zo gelopen. In de koffiekamer vinden we mevrouw Degenkamp, die ook al vindt dat het erg lang geleden is, dat ik er was. ‘Zo, bent u daar weer?’, vraagt ze. ‘Dat is lang geleden. Ik dacht al, dat u ermee opgehouden was.’ Maar nee. We vonden de muziek mooi. Degenkamp haalt de cd, wijst aan, leest voor: Tsjaikovski, Chopin, Debussy. Chanson Triste, Claire de Lune, Marche Funèbre, niet noodzakelijkerwijs in de juiste volgorde. We krijgen koffie, ieder kopjes twee.