zondag 19 november 2006
EENZAME UITVAART NUMMER 69
de heer Gijs van de Werf.
vrijdag 17 november 2006, 15 uur, begraafplaats Buitenveldert.
Gijs van de Werf werd geboren in Dordrecht, op 15 februari 1922 en overleed op 10 november om 8.30 uur 's morgens in verzorgingshuis Tabitha. Hij is getrouwd geweest. Er zijn nog twee zusters en er is nog een broer. Zij hebben al lang geen contact meer, gaan niet naar de uitvaart. Het ambtsbericht vermeldt verder dat er niemand van het verzorgingshuis naar de uitvaart komt.
Met een van de zusters van de overledene, Jannie, is door de dienst telefonisch contact opgenomen. Haar telefoonnummer staat in het ambtsbericht vermeld. Ik besluit haar te bellen. Een vriendelijke vrouw met een heel zachte stem, ik heb moeite haar te verstaan. Dat komt, vertelt ze, ze heeft bijna geen lucht meer. Ik leg haar uit wie ik ben en wat ik doe.
Alles begint in de oorlog, met de oorlog, alles komt door de oorlog.
Gijs werd opgepakt en naar een werkkamp gestuurd. Hij was een SDAP-man, een felle socialist. Hij is door de Duitsers door zijn hand geschoten, daarom stond zijn middelvinger rechtop, die kon hij niet meer bewegen. Na vier jaar kamp kwam hij verwilderd, onder de luizen en vlooien terug uit Duitsland gelopen.
Hij kreeg kennis aan een vrouw, maar die was getrouwd, met een collaborateur.
Ze kregen een dochter, kleine Marietje. Ze trouwden alsnog. Bij de SDAP bekleedde hij een hoge functie. Gijs ontdekte dat zijn vrouw zelf ook lid geweest was van de NSB. Dat kon hij niet verkroppen. Hij raakte aan de drank. Toch sleepte het huwelijk nog tot 1965 voort.
Kleine Marietje is op jonge leeftijd uit huis gelopen.
‘Ik weet niet of het kind nog leeft’, vertelt Jannie. ‘Ze werd kleine Marietje genoemd omdat mijn zuster ook Marietje heet. Ik weet nog dat we een keer door de Wijttenbachsrtraat liepen en toen wees mijn zuster aan waar kleine Marietje woonde: in een kelder, halverwege de straat. Eerst woonde ze met een Turk in de Tutti-Fruttibuurt, aan de Pruimenstraat, en later dus in die kelder.’ Ik beloof haar uit te zoeken of de Dienst de dochter kan opsporen. In het Dienstbericht is geen sprake van een dochter. ‘Ik dacht er vanmorgen pas aan, toen ik bij de dokter was,’vertelt Jannie. Ze was vergeten om dat aan de Dienst te vertellen. Later die middag vindt de dienst uit dat de dochter de naam van de collaborateur droeg. Ze waren nog niet officieel gescheiden, toen de dochter werd geboren. Het is dus mogelijk dat kleine Marietje nog van de foute vader was. .
Met Gijs ging het ondertussen niet goed: hij moest zijn huis uit, sliep dikwijls op straat, ging alsmaar meer drinken. Maar hij was wel netjes en schoon op zichzelf. Als zijn pak helemaal versleten was, ging hij bij het Leger Des Heils een nieuw kostuum halen. Door de familie werd hij inmiddels geweerd. Ook Jannie heeft gezegd dat hij maar liever niet meer dronken aan de deur moest komen. En toen ze verhuisde, naar wat haar laatste woning wel zal worden, in de Eerste Passeerdersdwarsstraat, zei haar familie dat ze hem maar niet van haar nieuwe adres op de hoogte moest stellen. En wist Gijs dus niet meer waar Jannie woonde.
Twee jaar terug kwam ze Gijs weer op het spoor: hij werd in verzorgingshuis Tabitha opgenomen, met een half been eraf. Dat hoorde ze van haar broer. Die lag daar ook.
Gijs was, met dat halve been, van straat opgeraapt. Waar de rest van dat been was, kon hij niet vertellen. Het was al heel lang zoek, het stonk verschrikkelijk, een enorme zweer.
Hij wilde niet geholpen worden aan dat been. Hij stopte met eten en drinken. Toen heeft de dokter Jannie nog gebeld. Ze zei: ‘het innerlijk van een mens, dat weet je nooit’. Ze zei:’Laat hem zijn gang maar gaan. Misschien wil hij niet meer.’ Toen isti wel weer gaan eten en drinken. Dat halve, stinkende been hebben ze laten zitten. Niet veel later is hij aan bloedvergiftiging gestorven. En nu ligt hij in zijn kist, met dat halve been en nog altijd die middelvinger, stijf omhoog.
Vrijdagmiddag. Koud, maar helder. Wind hard tegen. Ik maak een tussenstop bij mijn favoriete platenboer, hij belde vanochtend dat hij de limited edition van de nieuwe Waits voor me heeft klaarliggen, alsmede –het is wel een beetje gênant, had ik blozend mijn bestelling opgegeven, de nieuwe Elton John – ik vraag hem om de middelste van de driedubbelaar van Tom Waits, de cd met de ballades erop, even in de cd-speler te plaatsen, misschien zit er een bruikbaar lied bij. Dat zit erbij: mijn keus valt op nummer 13. ‘If I Have To Go’. There is nothing for me in this world full of strangers, it’s all somebody elses idea.
Om Elton John vraag ik maar niet. Dat zou Gijs niks vinden, Elton John op zijn uitvaart, slijmjurk, sodemieter op. ‘Heb je toevallig ‘de Internationale’ vraag ik. Eigenlijk zou ik na het uitspreken van mijn gedicht liefst het strijdlied van de Socialisten door de aula laten schallen. Wellicht is de cd, met de recente opmars van de SP, in de peilingen althans, weer leverbaar. Maar die heeft hij niet. ‘Daarvoor moet je naar een beurs toe’, weet hij stellig, maar toont zich ingenomen met het denkbeeld dat de nieuwe Waits amper een uur nadat hij is uitgekomen al op een begrafenis zal klinken. Onderweg naar mijn bestemming in Buitenveldert doe ik nog een tweetal platenzaken aan: bij de laatste lijk ik beet te hebben, ja, de Internationale, daar heefti er een hoop van verkocht, vroeger, hij weet het nog goed. De Stem des Volks, die zongen dat. En de plaat heet Rode Poepie, vertelt hij enthousiast, om even later teleurgesteld vast te stellen dat rode poepie al jaren uit de handel is genomen, nee, die’s niet meer leverbaar. Vreemde naam, voor zo’n plaat, vind ik. Hij herhaalt de titel nog maar eens. Ik denk niet dat ik de titel helemaal goed heb verstaan.
Als ik ruim op tijd bij begraafplaats Buitenveldert arriveer, kom ik langs de Rietveldacademie, waar ik ooit een heel klein beetje ben opgeleid. Parkeer mijn fiets naast een hybride damesmodel, de enige andere fiets in het rek. Wel wat auto’s op de parkeerplaats, er is kennelijk juist een uitvaart afgelopen, de aula stroomt leeg, terwijl ik mijn fiets aan het rek vastzet, hoor ik portieren dichtslaan, het gejank van startmotoren.
Ik slenter naar de ingang van de aula, Van Bokhoven staat er al te kletsen met de uitvaartleider, een grote, bleke, oude man, Henk, stelt hij zich voor. ‘We gaan er wat moois van maken hoor’, zegt hij. Ik vraag of het uitvaartcentrum misschien de Internationale in bezit heeft. Dat zou zeker niet het geval zijn. Hij wil dat natuurlijk wel even gaan vragen, wijst hij met een vaag gebaar achter zich, maar maakt geen aanstalten dat voornemen tot uitvoering te brengen. Hij heeft mooie muziek klaargelegd hoor, haast hij zich te verklaren. Licht klassiek. Ik denk aan de nieuwe Tom Waits in mijn tas, maar besluit van mijn voornemen af te zien. Geen Internationale, geen Waits. Hij zou maar detoneren tussen het brave gezaag op de violen. Ik had dat dagen eerder moeten bedenken. Zoiets kun je eenvoudig downloaden, moet op internet gemakkelijk te vinden zijn.
Van Bokhoven vertelt dat hij de dochter een briefje heeft geschreven. Dinsdag al. Maar niets gehoord. ‘Ik vind dat moeilijk,’ vindt hij, ‘om zo iemand dan te bellen, je overvalt de mensen er toch mee, hè.’ Eerder die week, nadat Jannie zich de dochter te binnen bracht, en Van Bokhoven de dochter had opgespoord, bood ik aan om haar te bellen, en kwamen we tot de slotsom dat het duidelijker was als hij dat deed. Ik kan niet zeggen dat ik van de Dienst ben, komt mij voor. Het was dus een briefje geworden. En op dat briefje had hij dus niets meer gehoord. We zwijgen bedaard.
Gijs heeft toch mooi behoorlijk wat nagelaten. Dat zou een reden kunnen zijn om alsnog contact te zoeken met de Dienst. ‘We horen het wel’, vat Van Bokhoven samen. Hij informeert naar mijn welzijn. Prima, zeg ik. Dan vraagt hij wat ik zoal doe, de laatste tijd. Ik vertel over een project in het Rijksmuseum. Ja, en Uitvaartcentrum Zuid is bezig de achterstallige betalingen aan de dichters te verwerken, ik vertel hem dat er in Utrecht sinds een jaar ook een ‘Poule des doods’ functioneert. Peinzend speur ik de parkeerplaats af. De meeste auto’s zijn verdwenen. De hybride damesfiets staat er nog, gezusterlijk naast mijn zwarte herenmodel. ‘Moeizaam’, zeg ik dan. Ik vertel hem wat me dwarszit. Er ontspint zich een geanimeerd gesprek. Meestal zeggen we niet zoveel, zeker voorafgaand aan een uitvaart niet. Praten doe je op de terugweg maar.
Henk vindt dat het tijd is geworden. We gaan de aula binnen, Van Bokhoven schuift de tweede bank vooraan in, maar net niet ver genoeg om naast hem plaats te nemen. Zo dichtbij wil ik niet zitten. Ik neem in de voorste bank plaats. We luisteren naar de muziek.
Dan sta ik op, loop langs de kist en neem achter het marmeren spreekgestoelte plaats. Fraaie aula, duur uitgevoerd, er staat een eveneens marmeren doopvont met verkalkt water erin, wellicht bedoeld om wierook uit te zwaaien met gulle kwast, veel dopelingen zullen hier niet passeren, dopen doe je maar in de kerk. Achter mij een fors uitgevallen kruis van gepolitoerd hout, op de kist een bloemstuk met uitsluitend gele rozen. Veel werk gehad aan het gedicht, het werd uiterst moeizaam geboren, misschien wist ik te veel. Gisterenavond pas begon het ergens op te lijken. Onzeker. Misschien was ik in de loop van de week te veel van hem gaan houden, wat een leven, man, wat een leven.
Er is een weg door de wereld
I.M. Gijs van de Werf, Dordrecht, 15 februari 1922 † Amsterdam, 10 november 2006
Er is een weg waarlangs bij helder licht een dapper man
die hard de Internationale zingt met grote stappen voorwaarts gaat,
ontwaakt, verworpenen, uit de nacht die ons onzichtbaar maakt.
Er is een weg waarlangs een schot weerklinkt. Er is die man,
zijn hand rood van het bloed dat uit hem stroomt, rood als het hart
dat in hem klopt, rood als de wond die de vijand sloeg.
Er is een zwarte wereld waar een man een witte uitweg zoekt,
een maagdelijke dageraad, er is een waarheid, goed en fout, scherp
onderscheid in zwart, in rood, in wit: donker hart en licht.
Er is een hand die geeft, een hand die neemt, een hand die vraagt,
er is een been dat hem niet verder draagt, er is kwaad bloed
dat alles zwart maakt in een witte droom.
Er is een zwaargewonde engel - bloed stroomt over zijn gezicht -
en die engel komt dan aan zijn doodsbed staan, spreidt zijn vleugels wijd
en spoort hem aan om uit de schaduw op te gaan in een groot, verblindend licht.
© F. Starik, 17 november 2006
Het gedicht rolt er moeiteloos uit. Prachtig geluid. In eerste instantie merkte ik het discrete microfoontje niet op dat deels in het spreekgestoelte verzonken is aangebracht. Droog, kraakhelder knallen de zinnen door de lege aula: Alleen Van Bokhoven op de tweede bank, mijn tas naast de eerste rij, de uitvaartleider terzijde, de kist daartussenin, met het overschot van Gijs, wat had ik hem gegund, nog eens de Internationale te laten schallen, door de lege aula, de triomf van ‘maar ik had gelijk. Ik had toch gelijk.’ Ik vouw mijn gedicht in drieën, steek het in de envelop waarop zijn naam geschreven staat, schuif het geheel windvast onder de gele rozen op de kist. Laat mijn vingers met een theatraal gebaar over het koele fineer afglijden, geef een heel zacht klopje op de kist, ach niemand die het ziet. Een felle straal zonlicht schiet de ruimte binnen, ik knijp mijn ogen samen.
Ga weer naast mijn tas zitten. Nu heb ik de zon in mijn rug. Ik zie hoe de schaduw van mijn hoofd scherp op de achterzijde van de kist aftekent, alsof de kist van binnen wordt verlicht en je als op een röntgenfoto iemand in de kist kunt zien liggen, maar ik durf mijn hoofd niet te bewegen, ik doe maar net alsof ik dit niet zie. Niets ziende staar ik voor me uit. Als het tweede muziekstuk voorbij is wordt de ban gebroken door de uitvaartleider, die achter het spreekgestoelte heeft plaatsgenomen. Hij wil ons graag namens de familie bedanken ‘voor uw aanwezigheid,’ zegt hij plechtstatig, pauzeert even, kijkt me aan: ‘en u voor uw prachtige gedicht’. Hij lijkt te menen wat hij zegt. Dan treedt hij terug.
Terwijl de laatste muziek weerklinkt, treden de acht dragers de zaal binnen, schuiven de kaarsenstandaards terzijde, en terwijl we staan, wordt na een krachtig uitgesproken ‘Alstublieft heren’ de kist voorzichtig van zijn plaats gereden, naar buiten. Buiten aangekomen wordt de kist van de rolbaar op de schouderbaar geschoven. Opnieuw weerklinkt het Alstublieft heren verkeerd om. Het is de eerste keer dat ik deze formule zo hoor uitgesproken, en God weet hoe vaak het Heren alstublieft mij in de oren heeft geklonken. Dan begint de klok voor ons te luiden.
De uitvaartleider gaat voorop. Van Bokhoven en ik volgen. Daar gaan we. Buitenveldert ligt er keurig bij. We komen langs het graf van René van der Land, de voormalige adjunct van de Rietveldacademie, op een steenworp afstand van zijn geliefde academie te rusten gelegd, fijne kerel. Ook al weer bijna tien jaar dood. Ik herinner me van zijn uitvaartdienst dat de nabestaanden van de toen zojuist verschenen plaat van Bob Dylan ‘Time out of mind’ Not Dark Yet draaiden, omdat hij zo blij was, dat die plaat nog juist op tijd verscheen, dat hij die nog mocht horen. Ik heb die plaat nooit meer kunnen draaien zonder aan Van der Land te denken. We passeren een graf met een naaimachine erop afgebeeld. In dankbare herinnering.
Bij het strooiveldje houden we halt. Henk van de oude stempel laat de toebereidselen voor het dalen van de kist graag buiten beeld voltrekken. Hij vraagt of we nog iets willen zeggen, aan het graf. Een schepje zand, opper ik, dat vind ik altijd wel fijn. Dat kan. Zwijgend slaan we het dalen van de kist gade. Er is één roos op de kist gelegd. Die mag mee naar benden. Gijs gaat diep, heel diep. Er komt geen einde aan het dalen van de kist. Er komt een einde aan het dalen van de kist. We werpen ons schepje zand. Ik mag eerst, de uitvaartleider bedient mij van een schrale portie. Je hoort het zand niet eens neerkomen, onderweg uiteengevallen. Ik passeer de schep rechtstreeks aan Van Bokhoven, de bazige hand van Henk negerend, die mag zelf opscheppen, dat doet hij gretig, even later klinkt de doffe klap van het zand op de kist. We kunnen gaan.
De rozen blijven achter aan de rand van de kuil, met de envelop met zijn naam erop ertussen gesproken, als een uitnodiging, een kaart met de naam van de afzender van de bloemen erop.
We wandelen terug naar de koffiekamer. Alsof het zo afgesproken is, steken Van Bokhoven en ik simultaan een sigaret op. We roken altijd op de terugweg. Op de heenweg hoort dat niet, roken, onderweg naar het graf. Dat mag pas als we teruggaan, in het vooruitzicht van de koffie, waar bij de associatie pauze ook het roken hoort, zoiets zal het wel zijn.
Henk vindt, dat we er echt iets moois van gemaakt hebben, wat? Dat gedicht van u, met die engel erin, en al die kleuren, schitterend. ‘Ja’, begin ik enthousiast het levensverhaal van Gijs samen te vatten, ‘het was een echte socialist moet u weten, en dan dat bloed, wist u, dat hij in de oorlog door zijn hand was geschoten, en dan later zijn been…’ Dat vindt Henk altijd maar moeilijk. De verhalen van de mensen. Hij doet gewoon wat er op zijn papier staat. Al had hij dat hij het gedicht zo mooi vond net zelf erbij bedacht. Hij vond, dat hij dat ook nog moest zeggen. Dat had nergens opgeschreven gestaan.
Maar verder, ach, de mensen vragen hem wel eens: word je nou niet somber, zo de hele dag tussen de treurige mensen. Nee hoor, zegt hij dan. Hij heeft tamelijk definitief het woord veroverd. Zijn familie. Hoe vaak hij nu al opa is. Wat zijn kleinkinderen hem vertellen. Als er een familiefeestje is. En dat hij dan om twaalf uur zegt: tis mooi geweest. En dat zijn kinderen dan zeggen: blijf nog even. Vertel nog eens wat. En dan vertelt hij wat je zoal meemaakt. In de uitvaartbranche. Vechtpartijen. Iemand die in Hoorn lag opgebaard en in Sloten werd begraven. En hij had echt een heel duur pak aan. Wel driehonderd euro. Ben je betoeterd, had hij gezegd. Je gaat niet vechten waar je moeder bij is. Ook al ligt ze opgebaard. Hij was wel bang voor zijn mooie pak geweest. Maar dat is het risico van het vak. De volgende dag in Sloten hadden ze enorm veel broodjes overgehouden. Echt enorm veel broodjes. We knikken beleefd. De risico’s van het vak.
Als de koffie op is loop ik met Van Bokhoven naar buiten.
‘Nou’, begint hij, ons wat doodgeslagen gesprek hervattend, ‘bij mij privé is ook wel het een en ander veranderd. Mijn partner en ik, en nog iemand, wij hebben met zijn drieën een café gekocht.’ We wandelen in de richting van de fietsen. Van Bokhoven vertelt over deze wending in zijn leven. Zegt dan: ‘dat moet je allemaal maar niet op je weblog publiceren.’
‘Tuurlijk wel’ antwoord ik, ‘waar was dat café ook weer precies?’ We fietsen een eind samen op. Van Bokhoven op een hybride damesrijwiel. Ik op mijn zwarte heren. Alstublieft.
© voor gedicht en verslag F. Starik, zondag 19 november 2006
.
de heer Gijs van de Werf.
vrijdag 17 november 2006, 15 uur, begraafplaats Buitenveldert.
Gijs van de Werf werd geboren in Dordrecht, op 15 februari 1922 en overleed op 10 november om 8.30 uur 's morgens in verzorgingshuis Tabitha. Hij is getrouwd geweest. Er zijn nog twee zusters en er is nog een broer. Zij hebben al lang geen contact meer, gaan niet naar de uitvaart. Het ambtsbericht vermeldt verder dat er niemand van het verzorgingshuis naar de uitvaart komt.
Met een van de zusters van de overledene, Jannie, is door de dienst telefonisch contact opgenomen. Haar telefoonnummer staat in het ambtsbericht vermeld. Ik besluit haar te bellen. Een vriendelijke vrouw met een heel zachte stem, ik heb moeite haar te verstaan. Dat komt, vertelt ze, ze heeft bijna geen lucht meer. Ik leg haar uit wie ik ben en wat ik doe.
Alles begint in de oorlog, met de oorlog, alles komt door de oorlog.
Gijs werd opgepakt en naar een werkkamp gestuurd. Hij was een SDAP-man, een felle socialist. Hij is door de Duitsers door zijn hand geschoten, daarom stond zijn middelvinger rechtop, die kon hij niet meer bewegen. Na vier jaar kamp kwam hij verwilderd, onder de luizen en vlooien terug uit Duitsland gelopen.
Hij kreeg kennis aan een vrouw, maar die was getrouwd, met een collaborateur.
Ze kregen een dochter, kleine Marietje. Ze trouwden alsnog. Bij de SDAP bekleedde hij een hoge functie. Gijs ontdekte dat zijn vrouw zelf ook lid geweest was van de NSB. Dat kon hij niet verkroppen. Hij raakte aan de drank. Toch sleepte het huwelijk nog tot 1965 voort.
Kleine Marietje is op jonge leeftijd uit huis gelopen.
‘Ik weet niet of het kind nog leeft’, vertelt Jannie. ‘Ze werd kleine Marietje genoemd omdat mijn zuster ook Marietje heet. Ik weet nog dat we een keer door de Wijttenbachsrtraat liepen en toen wees mijn zuster aan waar kleine Marietje woonde: in een kelder, halverwege de straat. Eerst woonde ze met een Turk in de Tutti-Fruttibuurt, aan de Pruimenstraat, en later dus in die kelder.’ Ik beloof haar uit te zoeken of de Dienst de dochter kan opsporen. In het Dienstbericht is geen sprake van een dochter. ‘Ik dacht er vanmorgen pas aan, toen ik bij de dokter was,’vertelt Jannie. Ze was vergeten om dat aan de Dienst te vertellen. Later die middag vindt de dienst uit dat de dochter de naam van de collaborateur droeg. Ze waren nog niet officieel gescheiden, toen de dochter werd geboren. Het is dus mogelijk dat kleine Marietje nog van de foute vader was. .
Met Gijs ging het ondertussen niet goed: hij moest zijn huis uit, sliep dikwijls op straat, ging alsmaar meer drinken. Maar hij was wel netjes en schoon op zichzelf. Als zijn pak helemaal versleten was, ging hij bij het Leger Des Heils een nieuw kostuum halen. Door de familie werd hij inmiddels geweerd. Ook Jannie heeft gezegd dat hij maar liever niet meer dronken aan de deur moest komen. En toen ze verhuisde, naar wat haar laatste woning wel zal worden, in de Eerste Passeerdersdwarsstraat, zei haar familie dat ze hem maar niet van haar nieuwe adres op de hoogte moest stellen. En wist Gijs dus niet meer waar Jannie woonde.
Twee jaar terug kwam ze Gijs weer op het spoor: hij werd in verzorgingshuis Tabitha opgenomen, met een half been eraf. Dat hoorde ze van haar broer. Die lag daar ook.
Gijs was, met dat halve been, van straat opgeraapt. Waar de rest van dat been was, kon hij niet vertellen. Het was al heel lang zoek, het stonk verschrikkelijk, een enorme zweer.
Hij wilde niet geholpen worden aan dat been. Hij stopte met eten en drinken. Toen heeft de dokter Jannie nog gebeld. Ze zei: ‘het innerlijk van een mens, dat weet je nooit’. Ze zei:’Laat hem zijn gang maar gaan. Misschien wil hij niet meer.’ Toen isti wel weer gaan eten en drinken. Dat halve, stinkende been hebben ze laten zitten. Niet veel later is hij aan bloedvergiftiging gestorven. En nu ligt hij in zijn kist, met dat halve been en nog altijd die middelvinger, stijf omhoog.
Vrijdagmiddag. Koud, maar helder. Wind hard tegen. Ik maak een tussenstop bij mijn favoriete platenboer, hij belde vanochtend dat hij de limited edition van de nieuwe Waits voor me heeft klaarliggen, alsmede –het is wel een beetje gênant, had ik blozend mijn bestelling opgegeven, de nieuwe Elton John – ik vraag hem om de middelste van de driedubbelaar van Tom Waits, de cd met de ballades erop, even in de cd-speler te plaatsen, misschien zit er een bruikbaar lied bij. Dat zit erbij: mijn keus valt op nummer 13. ‘If I Have To Go’. There is nothing for me in this world full of strangers, it’s all somebody elses idea.
Om Elton John vraag ik maar niet. Dat zou Gijs niks vinden, Elton John op zijn uitvaart, slijmjurk, sodemieter op. ‘Heb je toevallig ‘de Internationale’ vraag ik. Eigenlijk zou ik na het uitspreken van mijn gedicht liefst het strijdlied van de Socialisten door de aula laten schallen. Wellicht is de cd, met de recente opmars van de SP, in de peilingen althans, weer leverbaar. Maar die heeft hij niet. ‘Daarvoor moet je naar een beurs toe’, weet hij stellig, maar toont zich ingenomen met het denkbeeld dat de nieuwe Waits amper een uur nadat hij is uitgekomen al op een begrafenis zal klinken. Onderweg naar mijn bestemming in Buitenveldert doe ik nog een tweetal platenzaken aan: bij de laatste lijk ik beet te hebben, ja, de Internationale, daar heefti er een hoop van verkocht, vroeger, hij weet het nog goed. De Stem des Volks, die zongen dat. En de plaat heet Rode Poepie, vertelt hij enthousiast, om even later teleurgesteld vast te stellen dat rode poepie al jaren uit de handel is genomen, nee, die’s niet meer leverbaar. Vreemde naam, voor zo’n plaat, vind ik. Hij herhaalt de titel nog maar eens. Ik denk niet dat ik de titel helemaal goed heb verstaan.
Als ik ruim op tijd bij begraafplaats Buitenveldert arriveer, kom ik langs de Rietveldacademie, waar ik ooit een heel klein beetje ben opgeleid. Parkeer mijn fiets naast een hybride damesmodel, de enige andere fiets in het rek. Wel wat auto’s op de parkeerplaats, er is kennelijk juist een uitvaart afgelopen, de aula stroomt leeg, terwijl ik mijn fiets aan het rek vastzet, hoor ik portieren dichtslaan, het gejank van startmotoren.
Ik slenter naar de ingang van de aula, Van Bokhoven staat er al te kletsen met de uitvaartleider, een grote, bleke, oude man, Henk, stelt hij zich voor. ‘We gaan er wat moois van maken hoor’, zegt hij. Ik vraag of het uitvaartcentrum misschien de Internationale in bezit heeft. Dat zou zeker niet het geval zijn. Hij wil dat natuurlijk wel even gaan vragen, wijst hij met een vaag gebaar achter zich, maar maakt geen aanstalten dat voornemen tot uitvoering te brengen. Hij heeft mooie muziek klaargelegd hoor, haast hij zich te verklaren. Licht klassiek. Ik denk aan de nieuwe Tom Waits in mijn tas, maar besluit van mijn voornemen af te zien. Geen Internationale, geen Waits. Hij zou maar detoneren tussen het brave gezaag op de violen. Ik had dat dagen eerder moeten bedenken. Zoiets kun je eenvoudig downloaden, moet op internet gemakkelijk te vinden zijn.
Van Bokhoven vertelt dat hij de dochter een briefje heeft geschreven. Dinsdag al. Maar niets gehoord. ‘Ik vind dat moeilijk,’ vindt hij, ‘om zo iemand dan te bellen, je overvalt de mensen er toch mee, hè.’ Eerder die week, nadat Jannie zich de dochter te binnen bracht, en Van Bokhoven de dochter had opgespoord, bood ik aan om haar te bellen, en kwamen we tot de slotsom dat het duidelijker was als hij dat deed. Ik kan niet zeggen dat ik van de Dienst ben, komt mij voor. Het was dus een briefje geworden. En op dat briefje had hij dus niets meer gehoord. We zwijgen bedaard.
Gijs heeft toch mooi behoorlijk wat nagelaten. Dat zou een reden kunnen zijn om alsnog contact te zoeken met de Dienst. ‘We horen het wel’, vat Van Bokhoven samen. Hij informeert naar mijn welzijn. Prima, zeg ik. Dan vraagt hij wat ik zoal doe, de laatste tijd. Ik vertel over een project in het Rijksmuseum. Ja, en Uitvaartcentrum Zuid is bezig de achterstallige betalingen aan de dichters te verwerken, ik vertel hem dat er in Utrecht sinds een jaar ook een ‘Poule des doods’ functioneert. Peinzend speur ik de parkeerplaats af. De meeste auto’s zijn verdwenen. De hybride damesfiets staat er nog, gezusterlijk naast mijn zwarte herenmodel. ‘Moeizaam’, zeg ik dan. Ik vertel hem wat me dwarszit. Er ontspint zich een geanimeerd gesprek. Meestal zeggen we niet zoveel, zeker voorafgaand aan een uitvaart niet. Praten doe je op de terugweg maar.
Henk vindt dat het tijd is geworden. We gaan de aula binnen, Van Bokhoven schuift de tweede bank vooraan in, maar net niet ver genoeg om naast hem plaats te nemen. Zo dichtbij wil ik niet zitten. Ik neem in de voorste bank plaats. We luisteren naar de muziek.
Dan sta ik op, loop langs de kist en neem achter het marmeren spreekgestoelte plaats. Fraaie aula, duur uitgevoerd, er staat een eveneens marmeren doopvont met verkalkt water erin, wellicht bedoeld om wierook uit te zwaaien met gulle kwast, veel dopelingen zullen hier niet passeren, dopen doe je maar in de kerk. Achter mij een fors uitgevallen kruis van gepolitoerd hout, op de kist een bloemstuk met uitsluitend gele rozen. Veel werk gehad aan het gedicht, het werd uiterst moeizaam geboren, misschien wist ik te veel. Gisterenavond pas begon het ergens op te lijken. Onzeker. Misschien was ik in de loop van de week te veel van hem gaan houden, wat een leven, man, wat een leven.
Er is een weg door de wereld
I.M. Gijs van de Werf, Dordrecht, 15 februari 1922 † Amsterdam, 10 november 2006
Er is een weg waarlangs bij helder licht een dapper man
die hard de Internationale zingt met grote stappen voorwaarts gaat,
ontwaakt, verworpenen, uit de nacht die ons onzichtbaar maakt.
Er is een weg waarlangs een schot weerklinkt. Er is die man,
zijn hand rood van het bloed dat uit hem stroomt, rood als het hart
dat in hem klopt, rood als de wond die de vijand sloeg.
Er is een zwarte wereld waar een man een witte uitweg zoekt,
een maagdelijke dageraad, er is een waarheid, goed en fout, scherp
onderscheid in zwart, in rood, in wit: donker hart en licht.
Er is een hand die geeft, een hand die neemt, een hand die vraagt,
er is een been dat hem niet verder draagt, er is kwaad bloed
dat alles zwart maakt in een witte droom.
Er is een zwaargewonde engel - bloed stroomt over zijn gezicht -
en die engel komt dan aan zijn doodsbed staan, spreidt zijn vleugels wijd
en spoort hem aan om uit de schaduw op te gaan in een groot, verblindend licht.
© F. Starik, 17 november 2006
Het gedicht rolt er moeiteloos uit. Prachtig geluid. In eerste instantie merkte ik het discrete microfoontje niet op dat deels in het spreekgestoelte verzonken is aangebracht. Droog, kraakhelder knallen de zinnen door de lege aula: Alleen Van Bokhoven op de tweede bank, mijn tas naast de eerste rij, de uitvaartleider terzijde, de kist daartussenin, met het overschot van Gijs, wat had ik hem gegund, nog eens de Internationale te laten schallen, door de lege aula, de triomf van ‘maar ik had gelijk. Ik had toch gelijk.’ Ik vouw mijn gedicht in drieën, steek het in de envelop waarop zijn naam geschreven staat, schuif het geheel windvast onder de gele rozen op de kist. Laat mijn vingers met een theatraal gebaar over het koele fineer afglijden, geef een heel zacht klopje op de kist, ach niemand die het ziet. Een felle straal zonlicht schiet de ruimte binnen, ik knijp mijn ogen samen.
Ga weer naast mijn tas zitten. Nu heb ik de zon in mijn rug. Ik zie hoe de schaduw van mijn hoofd scherp op de achterzijde van de kist aftekent, alsof de kist van binnen wordt verlicht en je als op een röntgenfoto iemand in de kist kunt zien liggen, maar ik durf mijn hoofd niet te bewegen, ik doe maar net alsof ik dit niet zie. Niets ziende staar ik voor me uit. Als het tweede muziekstuk voorbij is wordt de ban gebroken door de uitvaartleider, die achter het spreekgestoelte heeft plaatsgenomen. Hij wil ons graag namens de familie bedanken ‘voor uw aanwezigheid,’ zegt hij plechtstatig, pauzeert even, kijkt me aan: ‘en u voor uw prachtige gedicht’. Hij lijkt te menen wat hij zegt. Dan treedt hij terug.
Terwijl de laatste muziek weerklinkt, treden de acht dragers de zaal binnen, schuiven de kaarsenstandaards terzijde, en terwijl we staan, wordt na een krachtig uitgesproken ‘Alstublieft heren’ de kist voorzichtig van zijn plaats gereden, naar buiten. Buiten aangekomen wordt de kist van de rolbaar op de schouderbaar geschoven. Opnieuw weerklinkt het Alstublieft heren verkeerd om. Het is de eerste keer dat ik deze formule zo hoor uitgesproken, en God weet hoe vaak het Heren alstublieft mij in de oren heeft geklonken. Dan begint de klok voor ons te luiden.
De uitvaartleider gaat voorop. Van Bokhoven en ik volgen. Daar gaan we. Buitenveldert ligt er keurig bij. We komen langs het graf van René van der Land, de voormalige adjunct van de Rietveldacademie, op een steenworp afstand van zijn geliefde academie te rusten gelegd, fijne kerel. Ook al weer bijna tien jaar dood. Ik herinner me van zijn uitvaartdienst dat de nabestaanden van de toen zojuist verschenen plaat van Bob Dylan ‘Time out of mind’ Not Dark Yet draaiden, omdat hij zo blij was, dat die plaat nog juist op tijd verscheen, dat hij die nog mocht horen. Ik heb die plaat nooit meer kunnen draaien zonder aan Van der Land te denken. We passeren een graf met een naaimachine erop afgebeeld. In dankbare herinnering.
Bij het strooiveldje houden we halt. Henk van de oude stempel laat de toebereidselen voor het dalen van de kist graag buiten beeld voltrekken. Hij vraagt of we nog iets willen zeggen, aan het graf. Een schepje zand, opper ik, dat vind ik altijd wel fijn. Dat kan. Zwijgend slaan we het dalen van de kist gade. Er is één roos op de kist gelegd. Die mag mee naar benden. Gijs gaat diep, heel diep. Er komt geen einde aan het dalen van de kist. Er komt een einde aan het dalen van de kist. We werpen ons schepje zand. Ik mag eerst, de uitvaartleider bedient mij van een schrale portie. Je hoort het zand niet eens neerkomen, onderweg uiteengevallen. Ik passeer de schep rechtstreeks aan Van Bokhoven, de bazige hand van Henk negerend, die mag zelf opscheppen, dat doet hij gretig, even later klinkt de doffe klap van het zand op de kist. We kunnen gaan.
De rozen blijven achter aan de rand van de kuil, met de envelop met zijn naam erop ertussen gesproken, als een uitnodiging, een kaart met de naam van de afzender van de bloemen erop.
We wandelen terug naar de koffiekamer. Alsof het zo afgesproken is, steken Van Bokhoven en ik simultaan een sigaret op. We roken altijd op de terugweg. Op de heenweg hoort dat niet, roken, onderweg naar het graf. Dat mag pas als we teruggaan, in het vooruitzicht van de koffie, waar bij de associatie pauze ook het roken hoort, zoiets zal het wel zijn.
Henk vindt, dat we er echt iets moois van gemaakt hebben, wat? Dat gedicht van u, met die engel erin, en al die kleuren, schitterend. ‘Ja’, begin ik enthousiast het levensverhaal van Gijs samen te vatten, ‘het was een echte socialist moet u weten, en dan dat bloed, wist u, dat hij in de oorlog door zijn hand was geschoten, en dan later zijn been…’ Dat vindt Henk altijd maar moeilijk. De verhalen van de mensen. Hij doet gewoon wat er op zijn papier staat. Al had hij dat hij het gedicht zo mooi vond net zelf erbij bedacht. Hij vond, dat hij dat ook nog moest zeggen. Dat had nergens opgeschreven gestaan.
Maar verder, ach, de mensen vragen hem wel eens: word je nou niet somber, zo de hele dag tussen de treurige mensen. Nee hoor, zegt hij dan. Hij heeft tamelijk definitief het woord veroverd. Zijn familie. Hoe vaak hij nu al opa is. Wat zijn kleinkinderen hem vertellen. Als er een familiefeestje is. En dat hij dan om twaalf uur zegt: tis mooi geweest. En dat zijn kinderen dan zeggen: blijf nog even. Vertel nog eens wat. En dan vertelt hij wat je zoal meemaakt. In de uitvaartbranche. Vechtpartijen. Iemand die in Hoorn lag opgebaard en in Sloten werd begraven. En hij had echt een heel duur pak aan. Wel driehonderd euro. Ben je betoeterd, had hij gezegd. Je gaat niet vechten waar je moeder bij is. Ook al ligt ze opgebaard. Hij was wel bang voor zijn mooie pak geweest. Maar dat is het risico van het vak. De volgende dag in Sloten hadden ze enorm veel broodjes overgehouden. Echt enorm veel broodjes. We knikken beleefd. De risico’s van het vak.
Als de koffie op is loop ik met Van Bokhoven naar buiten.
‘Nou’, begint hij, ons wat doodgeslagen gesprek hervattend, ‘bij mij privé is ook wel het een en ander veranderd. Mijn partner en ik, en nog iemand, wij hebben met zijn drieën een café gekocht.’ We wandelen in de richting van de fietsen. Van Bokhoven vertelt over deze wending in zijn leven. Zegt dan: ‘dat moet je allemaal maar niet op je weblog publiceren.’
‘Tuurlijk wel’ antwoord ik, ‘waar was dat café ook weer precies?’ We fietsen een eind samen op. Van Bokhoven op een hybride damesrijwiel. Ik op mijn zwarte heren. Alstublieft.
© voor gedicht en verslag F. Starik, zondag 19 november 2006
.