dinsdag 27 februari 2007
Eenzame uitvaart nummer 68: Hoe Het Kleine Willy Verging
(Korte samenvatting van het voorafgaande: op donderdag september 2006 bracht dichter van dienst Ilse Starkenburg de heer Gaastra naar zijn laatste rustplaats. Bij de uitvaart hoorden we dat hij een hondje had, dat kleine Willy werd genoemd. Dat hondje nu was door de dierenambulance weggehaald en door Justitie in beslag genomen, en tijdelijk ondergebracht in het dierenasiel aan de Polderweg, in Amsterdam–Oost. Omdat de begrafenis plaatsgreep op de Nieuwe Oosterbegraafplaats, zijn we langs het asiel gefietst en hebben we naar kleine Willy gevraagd. Er is toen aantekening in het dossier gemaakt dat mocht kleine Willy worden vrijgegeven, wij onverwijld op de hoogte zouden worden gesteld, opdat we kleine Willy konden redden. U vindt het verslag van die uitvaart in het archief van mijn weblog, onder september 2006)
Maandag 26 februari 2007: ik wil nu toch eindelijk wel eens weten hoe het met het kleine hondje Willy afgelopen is. Rond de kerst geloof ik was het, dat ik voor de laatste keer naar het asiel belde en ook werkelijk iemand aan de telefoon kreeg. Ik wist nu dat de mevrouw die zo’n onuitwisbare indruk op me naliet Madeleine heet. Niet lang na ons eerste bezoek aan het asiel kwam ik haar bij mij in de buurt tegen: ik zag haar lopen, gewoon over straat. Even opvallend opgemaakt. We gingen elkaar voorbij, elkander opmerkend, ziend, maar beiden niet in staat het juiste luikje op het geëigende moment te openen. Ik heb er boodschappenlang over nagedacht. Ik ken dat gezicht ergens van. Maar van wat? Twintig jaar geleden in de disco? Misschien is het wel iemand van de televisie. Dat zou nog veel beschamender wezen: dat je per ongeluk iemand gedag zegt, die je helemaal niet kent, die alleen maar gezien hebt, op teevee. Die geen idee heeft wie jij dan bent. Hee. Hallo.
Een week na de uitvaart heb ik haar voor het eerst gebeld, Madeleine.
In de dagen na de uitvaart mailde ik nog een paar keer heen en weer met Ilse Starkenburg: ja, de uitvaart had wel een indruk nagelaten, en dat hondje…ach het hondje. Ilse beloofde te bellen. Zij had immers het dossiernummer in haar bezit.
Maar ik hield het niet lang uit: ik besloot zelf een poging te wagen. Dat mislukte. Na heel lang wachten kreeg ik wel iemand aan de telefoon, maar die wist van niets en kon sowieso niets doen. En wat ze al wist, mocht ze niet door de telefoon meedelen. Natuurlijk niet. Als ik het dossiernummer niet paraat heb, dan valt er niks te zoeken. Dat lied kende ik. Ilse beschikte over twee gegevens: Madeleine heet ze dus. En een telefoonnummer, hetzelfde als ik al draaide. Een dossiernummer? Nee, dat niet. In de map op het asiel is een papiertje gestoken dat zodra kleine Willy wordt vrijgegeven, Ilse wordt verwittigd, opdat zij het hondje kan komen afhalen. Een hond bezitten. Voor mij zou het niks wezen. Een kat, jawel, die hoef je niet uit te laten. Maar een hond? Ilse zou het kunnen, driemaal daags een hond uitlaten. Ze formuleert een voorzichtige zin over het aangaan van een relatie met een dier. Dat zoiets misschien net zo ingewikkeld is als het aanknopen van een relatie met een ander mens.
Soms belde ik, o ja, meestal met een antwoordapparaat dat rept van ‘wegens de grote drukte’.
Een enkele keer lukt het Madeleine te spreken te krijgen, nu herinnerde ze zich het weer. Telkens als ik haar sprak, was de kleine Willy nog niet vrijgegeven. Daar is een handtekening van justitie voor nodig. En bij Justitie ligt zoiets nu net niet op de stapel spoedgevallen, dat begrijp ik wel. De Dierenpartij is nog lang niet aan de macht. Ik nam me voor om iedere maandagochtend te bellen. Want ieder telefoongesprek werd afgesloten met de aanbeveling beslist volgende week nog eens te bellen. Dat nam ik mij dan voor. Iedere maandagochtend, het was al eerder gelukt om op maandagochtend met Madeleine te praten. Dikwijls kreeg ik het antwoordapparaat, onveranderlijk wegens de grote drukte.
Nog altijd hangt het papier met de gewenste gegevens aan de lamp bij mijn bureau. De datum van in beslagname. De naam van vorige eigenaar. Zijn voormalige woonadres. Soms wordt er nog naar gevraagd. Hoe het nu eigenlijk met dat hondje afgelopen is. Dan mompel ik iets over Justitie, over vrijgeven. Ik denk dikwijls aan kleine Willy. Aan wie ik hem zou kunnen geven.
Ik zou hem kunnen afleveren bij de moeder van mijn lief. Zij zal misschien een hond willen.
Ik wil helemaal geen hond, dat zeg ik. Maar sinds kleine Willy is de overtuiging gegroeid dat ik een huisdier zal nemen. Nu heb ik in de keuken een manshoge bak vol vissen, levende vissen. Daar kun je naar kijken. Maar een affectieve relatie, nee, daar is geen sprake van. Aaien een vis. Je gooit er eens een handvol wormen in, die eten ze dan op. Lekker. Een lief konijn? Een tamme rat? Of muizen, bah? Een kat zou nog wel gaan. Mijn lief heeft een heel erg leuke kat, Muis, die helemaal niet leuk is. Muis gaat gebukt onder een PTSS. Een posttraumautisch stresssyndroom. Ze is voor alles bang. Ze blaast naar iedereen. Behalve naar mijn lief. En heel soms, als ik heel zachtjes heb gedaan, mag ik Muis voorzichtig kussen op haar kop. Dan ben ik haar dankbaar, dat ze mij mijn liefde voor een moment toestaat.
Vandaag, maandag 26 februari, ben ik dan eindelijk naar het asiel gegaan. Ik had de laatste tijd mijn wekelijkse belgewoonte weer opgenomen en ik had beide keren bot gevangen. Mijn zoon heeft vakantie, God mag weten waarom men tegenwoordig de voorjaarsvakantie midden in de winter plant, maar hij was al dagen bij me, we hadden mooi tijd over om zo’n klus eens aan te vatten. Ik neem de gegevens over in mij opschrijfboekje. We volbrengen de barre bitterkoude tocht naar Oost.
Het is druk in het asiel. Gelijk met ons arriveren twee mannen, van de geagiteerde soort. Iets op de rand van de instorting, en een ronde, kale rouwdouwer, die het varkentje wel even zou wassen. De kat van de instorting was naar het asiel gebracht. Met de dierenambulance. En een grote wond aan zijn keel. En nu wou Instorting zijn kat weer terug. De kale voert het woord. Want hij heeft begrepen dat het wel eens wat zou kunnen gaan kosten. En zijn vriend heeft dat geld natuurlijk niet. Maar hij moet wel zijn kat terug. ‘Laten we maar eerst eens met de ambulancedienst gaan bellen,’ vriendelijkt de blonde baliedame. Ze belt. Ze schrijft bedragen op. Er staan twee telefoons. De andere telefoon wordt bediend door Madeleine. Nu zie ik haar pas. Ze staart wat bijziend in de verte: als ze voelt dat ze geobserveerd wordt knikt ze langzaam in mijn richting. Ze ziet er goed uit: minder opgemaakt, naturel, je kunt plots zien dat dit een hele mooie vrouw moet zijn geweest, of misschien zelfs geworden is. De glazige blik past daar goed bij, heeft haar geen kwaad gedaan. Ik heb zoveel herinneringen…Ik glimlach vriendelijk. Ze maar gerust hartveroverend. En ja, ze weet het nog. Ze zucht heel diep. Dat dossiernummer. Zonder dossiernummer beginnen we niets. Ik haal mijn opschrijfboekje tevoorschijn. Ik som de mij bekende gegevens op. Hoe moeilijk kan dat zijn: 7 september is hij binnengebracht. Ze kan niets doen, zegt ze hoofdschuddend maar vraagt dan toch aan de blonde om het dossier van 2006. Dat zit in de doos waar 2006 op staat. Madeleine verdwijnt, om een doos te zoeken waar 2006 op staat. Even later keert ze terug met een vuistdikke stapel gele formulieren.
De blonde heeft inmiddels uitgerekend dat Instorting zijn kat weer terug kan krijgen voor 194 euro en vijftig cents. De kale schudt zijn hoofd. Zoveel geld, daar valt niet eenvoudig aan te komen, weet hij. Maar we zullen eens gaan bellen. Zegt hij dreigend. Hij vindt het niet eerlijk.
Instorting heeft niet om een ambulance gevraagd. En dan moet hij er toch voor opdraaien. Tsja, zegt de blonde, wat zou jij doen, als je een kat met een kop vol bloed over straat ziet lopen? Voor zichzelf weet ze het antwoord wel.’Ja maar’ begint Instorting, ‘ik dacht dat hij gevochten had, dat een andere kat hem had gebeten of zoiets.’ ‘Nee,’zegt de blonde, ‘het was een abces, een onderhuids abces dat is opengebarsten. U had veel eerder naar een dierenarts moeten gaan. Dan krijgt hij penicilline en dan geneest het vanzelf. Maar nu is het opengebarsten. Ja, en dan krijg je de dokterskosten er nog bij,’ herinnert ze zich en begint opnieuw te rekenen. ‘Het totaalbedrag komt dan op 224 euro precies’ weet ze even later. ‘En dan natuurlijk nog de zes euro per dag voor de verzorging. En dat tikt ook aan hoor: hij zit er tenslotte al vanaf donderdag.’ Dat wordt afstand doen, dus, dan, mokt de kale.
Madeleine bladert driftig. Dan komt het bedoelde formulier tevoorschijn. Ze leest voor. ‘Nee hoor,’ weet ze dan, ‘die is niet in beslag genomen, hoor. Die op is op 15 november al herplaatst. Een kruising Yorkshireterriër.’ Ze knikt gewichtig. ‘Zo, nou, dat is dan in orde’, besluit ze opgelucht. Ik weet niet meer uit te brengen dan een verbouwereerd ’Oh. Nou. Fijn. Okee.’ Even is het stil. ‘Dankjewel,’zeg ik dan. Mijn zoon heeft al die tijd gezwegen.
We lopen naar buiten. ‘Zullen we nog even bij de katten gaan kijken?‘ stel ik voor. Hij vindt het een goed plan. En daar zit ze. Laten we haar Otto noemen. Een sneeuwwit exemplaar, met boven op har kop een plak grijs haar. Vijf maanden, koninklijk afwezig temidden van luidruchtiger soortgenoten. ‘Hee,’zeg ik zacht, ‘hee’, maar ze antwoordt niet, knijpt haar ogen toe, draait haar kop weg, is er niet. Mijn zoon vindt het ook een leuke kat. ‘Maar niet gemakkelijk,’ denkt hij. ‘Een soort Muis.’ Dat lijkt me goed gezien. We kijken nog even in een ander hok, maar keren al spoedig terug naar Otto. Als ik de deur naar zijn verblijf open, blaast hij zacht. Otto is uit huis geplaatst, een inbeslagname, vertelt een van de medewerksters. Op zijn omschrijving staat dat zij met veel katten samen is opgegroeid, maar liever alleen is. Veel menselijke aanwezigheid is ze niet gewend. Instorting, maar dan erger, vermoedelijk.
Ik ben vandaag in het asiel verliefd geworden. Helemaal wit, met een grijze plek op zijn kop. En nooit een normaal mens ontmoet. Mijn zoon ziet het wel. ‘Ik zou deze misschien wel willen hebben’, vertel ik de verkoopster. ‘En bent u met zijn tweeën’, informeert de medewerkster. ‘Ja’, zeg ik, want dat lijkt me een goed teken, wel gezellig ook, voor de kat. ‘Dan mag ik u de kat helaas niet verkopen’, zegt ze, ‘geen kinderen.’ Ik begrijp dat ze mijn zoon bedoelt. Dertien jaar. Ik wil protesteren. Dat hij geen kind is, in de zin van een kind dat de kat aan zijn staart trekt of in een zelfgemaakt huis wil duwen met leuke kleertjes aan. Hij kijkt wel beter uit. Hij kent Muis. Maar dat heeft geen zin, de medewerkster heeft besloten. Ik mag mijn Otto niet redden. Nu heb ik verdriet. Niet om kleine Willy. Maar om Otto.
Ik neem aan dat kleine Willy gelukkig is, in zijn nieuwe huis, met zijn nieuwe baasje.
Maar nu Otto nog.
+
(Korte samenvatting van het voorafgaande: op donderdag september 2006 bracht dichter van dienst Ilse Starkenburg de heer Gaastra naar zijn laatste rustplaats. Bij de uitvaart hoorden we dat hij een hondje had, dat kleine Willy werd genoemd. Dat hondje nu was door de dierenambulance weggehaald en door Justitie in beslag genomen, en tijdelijk ondergebracht in het dierenasiel aan de Polderweg, in Amsterdam–Oost. Omdat de begrafenis plaatsgreep op de Nieuwe Oosterbegraafplaats, zijn we langs het asiel gefietst en hebben we naar kleine Willy gevraagd. Er is toen aantekening in het dossier gemaakt dat mocht kleine Willy worden vrijgegeven, wij onverwijld op de hoogte zouden worden gesteld, opdat we kleine Willy konden redden. U vindt het verslag van die uitvaart in het archief van mijn weblog, onder september 2006)
Maandag 26 februari 2007: ik wil nu toch eindelijk wel eens weten hoe het met het kleine hondje Willy afgelopen is. Rond de kerst geloof ik was het, dat ik voor de laatste keer naar het asiel belde en ook werkelijk iemand aan de telefoon kreeg. Ik wist nu dat de mevrouw die zo’n onuitwisbare indruk op me naliet Madeleine heet. Niet lang na ons eerste bezoek aan het asiel kwam ik haar bij mij in de buurt tegen: ik zag haar lopen, gewoon over straat. Even opvallend opgemaakt. We gingen elkaar voorbij, elkander opmerkend, ziend, maar beiden niet in staat het juiste luikje op het geëigende moment te openen. Ik heb er boodschappenlang over nagedacht. Ik ken dat gezicht ergens van. Maar van wat? Twintig jaar geleden in de disco? Misschien is het wel iemand van de televisie. Dat zou nog veel beschamender wezen: dat je per ongeluk iemand gedag zegt, die je helemaal niet kent, die alleen maar gezien hebt, op teevee. Die geen idee heeft wie jij dan bent. Hee. Hallo.
Een week na de uitvaart heb ik haar voor het eerst gebeld, Madeleine.
In de dagen na de uitvaart mailde ik nog een paar keer heen en weer met Ilse Starkenburg: ja, de uitvaart had wel een indruk nagelaten, en dat hondje…ach het hondje. Ilse beloofde te bellen. Zij had immers het dossiernummer in haar bezit.
Maar ik hield het niet lang uit: ik besloot zelf een poging te wagen. Dat mislukte. Na heel lang wachten kreeg ik wel iemand aan de telefoon, maar die wist van niets en kon sowieso niets doen. En wat ze al wist, mocht ze niet door de telefoon meedelen. Natuurlijk niet. Als ik het dossiernummer niet paraat heb, dan valt er niks te zoeken. Dat lied kende ik. Ilse beschikte over twee gegevens: Madeleine heet ze dus. En een telefoonnummer, hetzelfde als ik al draaide. Een dossiernummer? Nee, dat niet. In de map op het asiel is een papiertje gestoken dat zodra kleine Willy wordt vrijgegeven, Ilse wordt verwittigd, opdat zij het hondje kan komen afhalen. Een hond bezitten. Voor mij zou het niks wezen. Een kat, jawel, die hoef je niet uit te laten. Maar een hond? Ilse zou het kunnen, driemaal daags een hond uitlaten. Ze formuleert een voorzichtige zin over het aangaan van een relatie met een dier. Dat zoiets misschien net zo ingewikkeld is als het aanknopen van een relatie met een ander mens.
Soms belde ik, o ja, meestal met een antwoordapparaat dat rept van ‘wegens de grote drukte’.
Een enkele keer lukt het Madeleine te spreken te krijgen, nu herinnerde ze zich het weer. Telkens als ik haar sprak, was de kleine Willy nog niet vrijgegeven. Daar is een handtekening van justitie voor nodig. En bij Justitie ligt zoiets nu net niet op de stapel spoedgevallen, dat begrijp ik wel. De Dierenpartij is nog lang niet aan de macht. Ik nam me voor om iedere maandagochtend te bellen. Want ieder telefoongesprek werd afgesloten met de aanbeveling beslist volgende week nog eens te bellen. Dat nam ik mij dan voor. Iedere maandagochtend, het was al eerder gelukt om op maandagochtend met Madeleine te praten. Dikwijls kreeg ik het antwoordapparaat, onveranderlijk wegens de grote drukte.
Nog altijd hangt het papier met de gewenste gegevens aan de lamp bij mijn bureau. De datum van in beslagname. De naam van vorige eigenaar. Zijn voormalige woonadres. Soms wordt er nog naar gevraagd. Hoe het nu eigenlijk met dat hondje afgelopen is. Dan mompel ik iets over Justitie, over vrijgeven. Ik denk dikwijls aan kleine Willy. Aan wie ik hem zou kunnen geven.
Ik zou hem kunnen afleveren bij de moeder van mijn lief. Zij zal misschien een hond willen.
Ik wil helemaal geen hond, dat zeg ik. Maar sinds kleine Willy is de overtuiging gegroeid dat ik een huisdier zal nemen. Nu heb ik in de keuken een manshoge bak vol vissen, levende vissen. Daar kun je naar kijken. Maar een affectieve relatie, nee, daar is geen sprake van. Aaien een vis. Je gooit er eens een handvol wormen in, die eten ze dan op. Lekker. Een lief konijn? Een tamme rat? Of muizen, bah? Een kat zou nog wel gaan. Mijn lief heeft een heel erg leuke kat, Muis, die helemaal niet leuk is. Muis gaat gebukt onder een PTSS. Een posttraumautisch stresssyndroom. Ze is voor alles bang. Ze blaast naar iedereen. Behalve naar mijn lief. En heel soms, als ik heel zachtjes heb gedaan, mag ik Muis voorzichtig kussen op haar kop. Dan ben ik haar dankbaar, dat ze mij mijn liefde voor een moment toestaat.
Vandaag, maandag 26 februari, ben ik dan eindelijk naar het asiel gegaan. Ik had de laatste tijd mijn wekelijkse belgewoonte weer opgenomen en ik had beide keren bot gevangen. Mijn zoon heeft vakantie, God mag weten waarom men tegenwoordig de voorjaarsvakantie midden in de winter plant, maar hij was al dagen bij me, we hadden mooi tijd over om zo’n klus eens aan te vatten. Ik neem de gegevens over in mij opschrijfboekje. We volbrengen de barre bitterkoude tocht naar Oost.
Het is druk in het asiel. Gelijk met ons arriveren twee mannen, van de geagiteerde soort. Iets op de rand van de instorting, en een ronde, kale rouwdouwer, die het varkentje wel even zou wassen. De kat van de instorting was naar het asiel gebracht. Met de dierenambulance. En een grote wond aan zijn keel. En nu wou Instorting zijn kat weer terug. De kale voert het woord. Want hij heeft begrepen dat het wel eens wat zou kunnen gaan kosten. En zijn vriend heeft dat geld natuurlijk niet. Maar hij moet wel zijn kat terug. ‘Laten we maar eerst eens met de ambulancedienst gaan bellen,’ vriendelijkt de blonde baliedame. Ze belt. Ze schrijft bedragen op. Er staan twee telefoons. De andere telefoon wordt bediend door Madeleine. Nu zie ik haar pas. Ze staart wat bijziend in de verte: als ze voelt dat ze geobserveerd wordt knikt ze langzaam in mijn richting. Ze ziet er goed uit: minder opgemaakt, naturel, je kunt plots zien dat dit een hele mooie vrouw moet zijn geweest, of misschien zelfs geworden is. De glazige blik past daar goed bij, heeft haar geen kwaad gedaan. Ik heb zoveel herinneringen…Ik glimlach vriendelijk. Ze maar gerust hartveroverend. En ja, ze weet het nog. Ze zucht heel diep. Dat dossiernummer. Zonder dossiernummer beginnen we niets. Ik haal mijn opschrijfboekje tevoorschijn. Ik som de mij bekende gegevens op. Hoe moeilijk kan dat zijn: 7 september is hij binnengebracht. Ze kan niets doen, zegt ze hoofdschuddend maar vraagt dan toch aan de blonde om het dossier van 2006. Dat zit in de doos waar 2006 op staat. Madeleine verdwijnt, om een doos te zoeken waar 2006 op staat. Even later keert ze terug met een vuistdikke stapel gele formulieren.
De blonde heeft inmiddels uitgerekend dat Instorting zijn kat weer terug kan krijgen voor 194 euro en vijftig cents. De kale schudt zijn hoofd. Zoveel geld, daar valt niet eenvoudig aan te komen, weet hij. Maar we zullen eens gaan bellen. Zegt hij dreigend. Hij vindt het niet eerlijk.
Instorting heeft niet om een ambulance gevraagd. En dan moet hij er toch voor opdraaien. Tsja, zegt de blonde, wat zou jij doen, als je een kat met een kop vol bloed over straat ziet lopen? Voor zichzelf weet ze het antwoord wel.’Ja maar’ begint Instorting, ‘ik dacht dat hij gevochten had, dat een andere kat hem had gebeten of zoiets.’ ‘Nee,’zegt de blonde, ‘het was een abces, een onderhuids abces dat is opengebarsten. U had veel eerder naar een dierenarts moeten gaan. Dan krijgt hij penicilline en dan geneest het vanzelf. Maar nu is het opengebarsten. Ja, en dan krijg je de dokterskosten er nog bij,’ herinnert ze zich en begint opnieuw te rekenen. ‘Het totaalbedrag komt dan op 224 euro precies’ weet ze even later. ‘En dan natuurlijk nog de zes euro per dag voor de verzorging. En dat tikt ook aan hoor: hij zit er tenslotte al vanaf donderdag.’ Dat wordt afstand doen, dus, dan, mokt de kale.
Madeleine bladert driftig. Dan komt het bedoelde formulier tevoorschijn. Ze leest voor. ‘Nee hoor,’ weet ze dan, ‘die is niet in beslag genomen, hoor. Die op is op 15 november al herplaatst. Een kruising Yorkshireterriër.’ Ze knikt gewichtig. ‘Zo, nou, dat is dan in orde’, besluit ze opgelucht. Ik weet niet meer uit te brengen dan een verbouwereerd ’Oh. Nou. Fijn. Okee.’ Even is het stil. ‘Dankjewel,’zeg ik dan. Mijn zoon heeft al die tijd gezwegen.
We lopen naar buiten. ‘Zullen we nog even bij de katten gaan kijken?‘ stel ik voor. Hij vindt het een goed plan. En daar zit ze. Laten we haar Otto noemen. Een sneeuwwit exemplaar, met boven op har kop een plak grijs haar. Vijf maanden, koninklijk afwezig temidden van luidruchtiger soortgenoten. ‘Hee,’zeg ik zacht, ‘hee’, maar ze antwoordt niet, knijpt haar ogen toe, draait haar kop weg, is er niet. Mijn zoon vindt het ook een leuke kat. ‘Maar niet gemakkelijk,’ denkt hij. ‘Een soort Muis.’ Dat lijkt me goed gezien. We kijken nog even in een ander hok, maar keren al spoedig terug naar Otto. Als ik de deur naar zijn verblijf open, blaast hij zacht. Otto is uit huis geplaatst, een inbeslagname, vertelt een van de medewerksters. Op zijn omschrijving staat dat zij met veel katten samen is opgegroeid, maar liever alleen is. Veel menselijke aanwezigheid is ze niet gewend. Instorting, maar dan erger, vermoedelijk.
Ik ben vandaag in het asiel verliefd geworden. Helemaal wit, met een grijze plek op zijn kop. En nooit een normaal mens ontmoet. Mijn zoon ziet het wel. ‘Ik zou deze misschien wel willen hebben’, vertel ik de verkoopster. ‘En bent u met zijn tweeën’, informeert de medewerkster. ‘Ja’, zeg ik, want dat lijkt me een goed teken, wel gezellig ook, voor de kat. ‘Dan mag ik u de kat helaas niet verkopen’, zegt ze, ‘geen kinderen.’ Ik begrijp dat ze mijn zoon bedoelt. Dertien jaar. Ik wil protesteren. Dat hij geen kind is, in de zin van een kind dat de kat aan zijn staart trekt of in een zelfgemaakt huis wil duwen met leuke kleertjes aan. Hij kijkt wel beter uit. Hij kent Muis. Maar dat heeft geen zin, de medewerkster heeft besloten. Ik mag mijn Otto niet redden. Nu heb ik verdriet. Niet om kleine Willy. Maar om Otto.
Ik neem aan dat kleine Willy gelukkig is, in zijn nieuwe huis, met zijn nieuwe baasje.
Maar nu Otto nog.
+