woensdag 28 november 2007
CHINEES
Vanavond zijn we maar Chinees gaan halen. Talrijk zijn de uitvluchten om niet te hoeven koken. Naar beneden ging het, door de beroete gang, die, hoe verder je beneden komt, een steeds sinisterder aanblik biedt. Bij mijn kleinste buurman, zag ik door zijn zwarte gangraam, brandt weer licht. Ik bel aan. ‘Goddank. Hij is terug,’ leg ik mijn zoon uit, die de nacht van de brand opnieuw Goddank niet bij mij was was. Als de omstandigheden maar rottig genoeg zijn, ga je die God van u nog voor de raarste dingen bedanken. Kleinste buurman dankt God dat hij nog leeft. ‘Paniek,’ zegt hij, ‘Paniek’. Met zijn vingers draait hij rondjes om zijn hoofd.
Hij vertelt hoe het hem vergaan is. Kleinste buurman woont recht boven de grote dikke van helemaal beneden, die nu op de Intensive Care onaanspreekbaar ligt te wezen. De dikke kwam naar boven, bonzen op de deur. Bel 1-1-2, schreeuwde hij. Ook het meisje van ernaast ontwaakte. En belde 1-1-2, maar ze geloofden haar niet. Kleinste liet de dikke binnen. Hij heeft hem op het balkon gezet, waar weliswaar dikke rookwolken opstegen, maar waar tussendoor gewone lucht te ademen viel.
Ondertussen lekten de vlammen al aan zijn keukenraam, aan de voorkant, en was zijn vloer behoorlijk warm geworden. Kleinste belde 1-1-2. Na drie keer bellen had hij beet. In hem konden ze wel geloven. ‘Net op tijd,’ vat hij zijn bevindingen samen, ‘vijf minuten later waren we allemaal dood geweest.’ Zijn huis is behoorlijk onbewoonbaar geworden. Alles is grijs, het stinkt er geweldig. Vanavond is hij voor het eerst voorzichtig teruggekomen. Hij heeft tot het eind van de middag aan de beademing gelegen. Terwijl hij vertelt, herbeleeft hij zijn voorzegde dood. Even huilt hij. Dan dankt hij God nog maar eens voor de rotzooi. Hij blijft voorlopig bij zijn zwager logeren.
Gisteren kwam het Chinese meisje alle deuren langs om de ervaringen te delen. Uit wat zij vertelde, maakte ik op dat ze de Dikke hoorde schreeuwen, en geprobeerd heeft 1-1-2 te bellen, waar ze dachten dat ze een grapje maakte. Ik heb zelf gezien dat ze van de verkeerde kant de straat in kwamen rijden en er nog eens vijf eindeloze minuten over deden om dezelfde straat vanaf de goede kant te benaderen. Het Chinese meisje, dat schuin boven de vlammen woonde, kon de deuren aan de voorkant, die leiden tot het Frans balkonnetje, wel openzetten. Kleinste buurman kon dat niet; de rook kolkte dan naar binnen. Een voorbijganger op een fiets begreep de ernst van de situatie. Stapte af, en begon ermee bij alle bewoners langdurig aan te bellen. Dat was het moment dat ik in actie kwam, eindelijk.
Ik lag al een tijdje wakker. De poezen waren onrustig, renden over mijn bed heen en weer en keken ongerust naar het bovenlicht, dat aan de lucht in de achtertuin snuffelt. Er hing iets van soldeer in de lucht, iets ijzerigs, alsof er iemand midden in de nacht in de achtertuin iets stond te lassen, of iets met elektriciteit, niet goed. Pas op de tonen van de bel bracht ik het op: hier ging iets grondig mis. Er wordt nooit om half vijf in de morgen bij mij aangebeld.
Uit bed gestapt trof ik mijn hall vol rook. Ik rende naar de buitendeur. Daar gulpte een massieve rook naar binnen, van het soort waarvan men zegt dat je geen hand voor ogen kunt zien. Dat klopt. Vooral beneemt het alle adem. Geschrokken sloot ik mijn deur weer: over de trap naar buiten vluchten was duidelijk geen optie. Ik rende naar voren, de kamer, de straatzijde, waar de openslaande deuren toegang geven tot een Frans balkon, tot niks dus, als je driehoog woont, het is meer een hek waaraan een bak dappere geraniums tot in november te bloeien hangt. Schuin beneden zag ik het huis van de grote dikke in vlammen opgaan. Een paar mensen renden al over straat. Misschien de voorbijfietser, iemand met een reflecterend vest aan. ‘Brand, brand, brand,’gilde ik, tegen niemand in het bijzonder, tegen iedereen in het algemeen. Ik gaf daarmee uiting aan mijn verbijstering. Ik woon al tien jaar in dit huis van sten en beton, onbrandbaar. Ik riep maar wat. Ik ken het nummer niet, dat men in geval van nood verondersteld wordt te bellen, ze veranderen dat nummer iedere week in iets anders. Aan de overzijde van de straat verschenen nu bleke gezichten achter de ramen. Er werd iets gezien. Er zou iets niet helemaal onopgemerkt gebleven blijven.
In de verte zag ik een zwaailicht opgloeien, dat weer vertrok. Ah ja, de kinderspeelplaats. Daar staan palen voor. Om kinderen te redden. De gehele buurt is onbereikbaar gemaakt voor cruisende auto’s en zelfs op de fiets is het een hele tour geworden, stoep op, stoep af, om je huis te bereiken: de politiek heeft een grenzeloos vertrouwen in onze bereidheid om te rijden, de dingen ingewikkeld te maken waar ze zo eenvoudig schijnen. Dus ook de brandweer kan er niet bij, besef je, dankbaar naar het blokkerende kunstwerk kijkend dat het verlossende water nog een tijdje van ons weghoudt.
Vanmiddag de politie nog maar eens gebeld, en het ziekenhuis, waar de grote dikke opgenomen is. Dat mocht. Nog eens bellen, bedoel ik. Gisteren kon niemand mij vertellen of buurman helemaal beneden nog leeft of niet. Ik heb hem weg zien gaan, tussen twee ambulancebroeders, hij kon nog lopen, toen, hij was vrijwel naakt. Al die tijd stond ik in pyjama bij de openslaande deuren aan de voorzijde van mijn huis. Ik keek. Hapte naar adem. De katten hadden zich onder het bed verstopt. Er kwam een kraanwagen van de brandweer. Een brandweerman in een bak reikte tot mijn Frans balkonnetje. Hij bood aan om mij van daaruit naar beneden te takelen. Ik weigerde beleefd. ‘Ik verlaat mijn huis niet zonder mijn katten.’ Ik mocht van hem in mijn deuropening blijven staan. Trok een kamerjas en pantoffels aan. Opende de deur voor twee brandweermannen met zuurstoftanks en maskers om, opnieuw kolkte de rook mijn woning binnen. Hoestend heroverde ik mijn post aan het raam, telefoon in de hand, niet wetend wat er nu precies te bellen viel.
Je belt de politie. Maar die mogen niks zeggen. Je mag morgen weer bellen. Agent Kruisheer of agent Piekhaar, die waren erbij. Die zullen er wel meer van weten. De volgende middag bel je, meneer Piekhaar is op straat, meneer Kruisheer in vergadering. Over een half uur zul je meer geluk hebben, weet men zeker. En inderdaad, een half uur later is er een collega die zich Martin noemt en echt heel zeker weet dat meneer Onderstebuurman in het VU-ziekenhuis is opgenomen, en dat hij nog niet dood is, en dat een buurvrouw zich over zijn kat heeft ontfermd, zijn kat, de koning van het dak, met zijn gore boerenzakdoek al jaren om dezelfde nek geknoopt.
Het VU-ziekenhuis gebeld. Intensive Care. Of je familie bent. Of officieel contactpersoon. Nee, ik ben een buurman. Zomaar iemand die misschien bezorgd is om het lot van de onfortuinlijke grote dikke benedenstebuurman. Dan mogen wij u niets vertellen. Ja, hij leeft nog. Dat wel. Misschien kan ik ze wat vertellen, vragen ze dan. Of hij Nederlands spreekt. Dat doet hij. Hij heeft dus nog niets gezegd. En wij mogen niks zeggen. Er was nog niemand gevonden, geen familie, geen contactpersoon. Mijn geliefde heeft benedenstebuurman gegoogeld, niemand googelt beter dan zij, en ze heeft maar twee hits op internet gevonden: één keer heeft hij een petitie ondertekend tegen de eenwording van Europa, en hij heeft sinds juli 2006 een account op Hyves: hij heeft daar drie vrienden. Eén van die vrienden heet Jan en heeft zelf zes vrienden. Ik stuur Jan een mail of hij mijn buurman misschien kent en of en dat.
Ik heb wel eens gezien dat er iemand met een motorfiets bij de dikke op bezoek kwam.
Misschien is dat Jan. Maar Jan antwoordt niet. Mijn lief is één keer in de nu uitgebrande woning geweest, toen mijn kleine poes Zusje van het balkon viel, dom, en ik met griep te bedde lag. Ze heeft Zusje bij hem opgehaald. Ze had zich achter zijn koelkast verstopt. Ze heeft nog weken gestonken naar zijn gore huis. De grote dikke buurman schaamde zich verschrikkelijk voor de bende in zijn woning, hij vertelde haar van al zijn klachten, hoeveel medicijnen hij slikte, dat hij praktisch invalide was, bijna niet kan lopen. Vandaar dat hij nooit zijn huis schoonmaakt.
De kleinste buurman, die ik spreek als we Chinees gaan halen, vertelt dat er ‘niet lang geleden’ al een brandje is geweest, bij de grote dikke. Toen is kleine buurman naar beneden gelopen en heeft samen met de dikke het brandje geblust. Daar heeft hij nu spijt van. Hij had beter de brandweer kunnen bellen. Dan was het tenminste opgeschreven. Hij hoopt niet dat de grote dikke terugkomt. Dat lijkt hem gevaarlijk. Van dat eerste brandje heeft hij tenslotte niks geleerd. Ik zal de woningbouwvereniging daarover bellen, of het misschien mogelijk is die man ergens anders onder te brengen. Wij hebben geen zin meer in hem. Wij willen Chinees.
+
Vanavond zijn we maar Chinees gaan halen. Talrijk zijn de uitvluchten om niet te hoeven koken. Naar beneden ging het, door de beroete gang, die, hoe verder je beneden komt, een steeds sinisterder aanblik biedt. Bij mijn kleinste buurman, zag ik door zijn zwarte gangraam, brandt weer licht. Ik bel aan. ‘Goddank. Hij is terug,’ leg ik mijn zoon uit, die de nacht van de brand opnieuw Goddank niet bij mij was was. Als de omstandigheden maar rottig genoeg zijn, ga je die God van u nog voor de raarste dingen bedanken. Kleinste buurman dankt God dat hij nog leeft. ‘Paniek,’ zegt hij, ‘Paniek’. Met zijn vingers draait hij rondjes om zijn hoofd.
Hij vertelt hoe het hem vergaan is. Kleinste buurman woont recht boven de grote dikke van helemaal beneden, die nu op de Intensive Care onaanspreekbaar ligt te wezen. De dikke kwam naar boven, bonzen op de deur. Bel 1-1-2, schreeuwde hij. Ook het meisje van ernaast ontwaakte. En belde 1-1-2, maar ze geloofden haar niet. Kleinste liet de dikke binnen. Hij heeft hem op het balkon gezet, waar weliswaar dikke rookwolken opstegen, maar waar tussendoor gewone lucht te ademen viel.
Ondertussen lekten de vlammen al aan zijn keukenraam, aan de voorkant, en was zijn vloer behoorlijk warm geworden. Kleinste belde 1-1-2. Na drie keer bellen had hij beet. In hem konden ze wel geloven. ‘Net op tijd,’ vat hij zijn bevindingen samen, ‘vijf minuten later waren we allemaal dood geweest.’ Zijn huis is behoorlijk onbewoonbaar geworden. Alles is grijs, het stinkt er geweldig. Vanavond is hij voor het eerst voorzichtig teruggekomen. Hij heeft tot het eind van de middag aan de beademing gelegen. Terwijl hij vertelt, herbeleeft hij zijn voorzegde dood. Even huilt hij. Dan dankt hij God nog maar eens voor de rotzooi. Hij blijft voorlopig bij zijn zwager logeren.
Gisteren kwam het Chinese meisje alle deuren langs om de ervaringen te delen. Uit wat zij vertelde, maakte ik op dat ze de Dikke hoorde schreeuwen, en geprobeerd heeft 1-1-2 te bellen, waar ze dachten dat ze een grapje maakte. Ik heb zelf gezien dat ze van de verkeerde kant de straat in kwamen rijden en er nog eens vijf eindeloze minuten over deden om dezelfde straat vanaf de goede kant te benaderen. Het Chinese meisje, dat schuin boven de vlammen woonde, kon de deuren aan de voorkant, die leiden tot het Frans balkonnetje, wel openzetten. Kleinste buurman kon dat niet; de rook kolkte dan naar binnen. Een voorbijganger op een fiets begreep de ernst van de situatie. Stapte af, en begon ermee bij alle bewoners langdurig aan te bellen. Dat was het moment dat ik in actie kwam, eindelijk.
Ik lag al een tijdje wakker. De poezen waren onrustig, renden over mijn bed heen en weer en keken ongerust naar het bovenlicht, dat aan de lucht in de achtertuin snuffelt. Er hing iets van soldeer in de lucht, iets ijzerigs, alsof er iemand midden in de nacht in de achtertuin iets stond te lassen, of iets met elektriciteit, niet goed. Pas op de tonen van de bel bracht ik het op: hier ging iets grondig mis. Er wordt nooit om half vijf in de morgen bij mij aangebeld.
Uit bed gestapt trof ik mijn hall vol rook. Ik rende naar de buitendeur. Daar gulpte een massieve rook naar binnen, van het soort waarvan men zegt dat je geen hand voor ogen kunt zien. Dat klopt. Vooral beneemt het alle adem. Geschrokken sloot ik mijn deur weer: over de trap naar buiten vluchten was duidelijk geen optie. Ik rende naar voren, de kamer, de straatzijde, waar de openslaande deuren toegang geven tot een Frans balkon, tot niks dus, als je driehoog woont, het is meer een hek waaraan een bak dappere geraniums tot in november te bloeien hangt. Schuin beneden zag ik het huis van de grote dikke in vlammen opgaan. Een paar mensen renden al over straat. Misschien de voorbijfietser, iemand met een reflecterend vest aan. ‘Brand, brand, brand,’gilde ik, tegen niemand in het bijzonder, tegen iedereen in het algemeen. Ik gaf daarmee uiting aan mijn verbijstering. Ik woon al tien jaar in dit huis van sten en beton, onbrandbaar. Ik riep maar wat. Ik ken het nummer niet, dat men in geval van nood verondersteld wordt te bellen, ze veranderen dat nummer iedere week in iets anders. Aan de overzijde van de straat verschenen nu bleke gezichten achter de ramen. Er werd iets gezien. Er zou iets niet helemaal onopgemerkt gebleven blijven.
In de verte zag ik een zwaailicht opgloeien, dat weer vertrok. Ah ja, de kinderspeelplaats. Daar staan palen voor. Om kinderen te redden. De gehele buurt is onbereikbaar gemaakt voor cruisende auto’s en zelfs op de fiets is het een hele tour geworden, stoep op, stoep af, om je huis te bereiken: de politiek heeft een grenzeloos vertrouwen in onze bereidheid om te rijden, de dingen ingewikkeld te maken waar ze zo eenvoudig schijnen. Dus ook de brandweer kan er niet bij, besef je, dankbaar naar het blokkerende kunstwerk kijkend dat het verlossende water nog een tijdje van ons weghoudt.
Vanmiddag de politie nog maar eens gebeld, en het ziekenhuis, waar de grote dikke opgenomen is. Dat mocht. Nog eens bellen, bedoel ik. Gisteren kon niemand mij vertellen of buurman helemaal beneden nog leeft of niet. Ik heb hem weg zien gaan, tussen twee ambulancebroeders, hij kon nog lopen, toen, hij was vrijwel naakt. Al die tijd stond ik in pyjama bij de openslaande deuren aan de voorzijde van mijn huis. Ik keek. Hapte naar adem. De katten hadden zich onder het bed verstopt. Er kwam een kraanwagen van de brandweer. Een brandweerman in een bak reikte tot mijn Frans balkonnetje. Hij bood aan om mij van daaruit naar beneden te takelen. Ik weigerde beleefd. ‘Ik verlaat mijn huis niet zonder mijn katten.’ Ik mocht van hem in mijn deuropening blijven staan. Trok een kamerjas en pantoffels aan. Opende de deur voor twee brandweermannen met zuurstoftanks en maskers om, opnieuw kolkte de rook mijn woning binnen. Hoestend heroverde ik mijn post aan het raam, telefoon in de hand, niet wetend wat er nu precies te bellen viel.
Je belt de politie. Maar die mogen niks zeggen. Je mag morgen weer bellen. Agent Kruisheer of agent Piekhaar, die waren erbij. Die zullen er wel meer van weten. De volgende middag bel je, meneer Piekhaar is op straat, meneer Kruisheer in vergadering. Over een half uur zul je meer geluk hebben, weet men zeker. En inderdaad, een half uur later is er een collega die zich Martin noemt en echt heel zeker weet dat meneer Onderstebuurman in het VU-ziekenhuis is opgenomen, en dat hij nog niet dood is, en dat een buurvrouw zich over zijn kat heeft ontfermd, zijn kat, de koning van het dak, met zijn gore boerenzakdoek al jaren om dezelfde nek geknoopt.
Het VU-ziekenhuis gebeld. Intensive Care. Of je familie bent. Of officieel contactpersoon. Nee, ik ben een buurman. Zomaar iemand die misschien bezorgd is om het lot van de onfortuinlijke grote dikke benedenstebuurman. Dan mogen wij u niets vertellen. Ja, hij leeft nog. Dat wel. Misschien kan ik ze wat vertellen, vragen ze dan. Of hij Nederlands spreekt. Dat doet hij. Hij heeft dus nog niets gezegd. En wij mogen niks zeggen. Er was nog niemand gevonden, geen familie, geen contactpersoon. Mijn geliefde heeft benedenstebuurman gegoogeld, niemand googelt beter dan zij, en ze heeft maar twee hits op internet gevonden: één keer heeft hij een petitie ondertekend tegen de eenwording van Europa, en hij heeft sinds juli 2006 een account op Hyves: hij heeft daar drie vrienden. Eén van die vrienden heet Jan en heeft zelf zes vrienden. Ik stuur Jan een mail of hij mijn buurman misschien kent en of en dat.
Ik heb wel eens gezien dat er iemand met een motorfiets bij de dikke op bezoek kwam.
Misschien is dat Jan. Maar Jan antwoordt niet. Mijn lief is één keer in de nu uitgebrande woning geweest, toen mijn kleine poes Zusje van het balkon viel, dom, en ik met griep te bedde lag. Ze heeft Zusje bij hem opgehaald. Ze had zich achter zijn koelkast verstopt. Ze heeft nog weken gestonken naar zijn gore huis. De grote dikke buurman schaamde zich verschrikkelijk voor de bende in zijn woning, hij vertelde haar van al zijn klachten, hoeveel medicijnen hij slikte, dat hij praktisch invalide was, bijna niet kan lopen. Vandaar dat hij nooit zijn huis schoonmaakt.
De kleinste buurman, die ik spreek als we Chinees gaan halen, vertelt dat er ‘niet lang geleden’ al een brandje is geweest, bij de grote dikke. Toen is kleine buurman naar beneden gelopen en heeft samen met de dikke het brandje geblust. Daar heeft hij nu spijt van. Hij had beter de brandweer kunnen bellen. Dan was het tenminste opgeschreven. Hij hoopt niet dat de grote dikke terugkomt. Dat lijkt hem gevaarlijk. Van dat eerste brandje heeft hij tenslotte niks geleerd. Ik zal de woningbouwvereniging daarover bellen, of het misschien mogelijk is die man ergens anders onder te brengen. Wij hebben geen zin meer in hem. Wij willen Chinees.
+