vrijdag 25 maart 2005
Afscheid van Ger Fritz
Bij de pensionering van Ger Fritz, café Plezier, donderdag 24 maart 2005
September 2002. Ik fiets die ochtend
naar de Kabelweg en de juffrouw van het Fonds
fietst met mij mee de stad uit, het regent zacht en mistroostig,
we rijden langs mijn tuin, de mijne, toen nog wel.
Ze ziet er kwetsbaar uit, zo ’s morgens vroeg,
alsof ze ieder moment in huilen uit zal barsten.
Ze is aandoenlijk zwanger, de juffrouw van het Fonds.
We stoppen bij een groot en grijs kantoor,
even verder dan de grotere grijzere Kolonel Six-kazerne:
er was tenslotte toch een afspraak van gekomen.
We zetten de fiets buiten zicht vast op slot
aan het hoge hekwerk van de kazerne,
schudden ons uit als honden, halen een hand door het haar
en glimlachen bemoedigend naar elkaar.
Er zit een mevrouw te breien aan de balie. Dienst
Werk en Inkomen, en zo te zien hebben we van beiden genoeg.
Starik in zijn dichterspak, de juffrouw met het mantelpakje,
wat zijn we representatief.
We worden doorverwezen. Langs koffieautomaten
gaat het, naar boven. Een joviale militair doet open,
een fors gedrongen man, majoor, misschien een kapitein
in burgerkleding. Met grote afgepast joviale gebaren
ontvangt hij ons, leidt ons naar de grijze tafel.
Ga zitten, gebiedt hij en we zitten.
Koffie moet erin, uit plastic bekertjes,
Fritz, Ger Fritz stelt hij zich voor,
noemt ons mevrouw, meneer.
Snor, borstelig haar, een huid, volkomen kapotgeschoren
of met overjarige littekens bedekt. Door de wol geverfd.
De juffrouw aan de balie zou er een trui van kunnen breien.
Als hij zou zeggen ik heb nog in Vietnam gevochten
geloofde ik hem ook. Een man van gezag.
Dat dacht ik al.
Hij voelt er niets voor.
Hij spreekt formeel en afgemeten van privacy,
van een misschien zelfgekozen isolement, hij spreekt
van het belang van zijn cliënten, en net
als denk we kunnen wel gaan
neemt Mantelpakje namens het Fonds het woord.
Ze spreekt met zachte stemme van de mogelijkheid
van het gedicht, hoe mooi de dichter aan het graf zou staan.
Ze ziet alles binnen de mogelijkheden der wet.
Starik heeft al opgegeven, staart naar buiten,
denkt aan de tuin, waar men roken mag,waar de koffie nog
in kopjes komt, met echte melk, niet van dat poeder dat moeizaam
met de lauwe drab moet gaan versmelten of de suiker
in een staafje. Weg van de kazerne hier.
Dit is geen plek voor poëzie.
Dit is een plaats om te verdwalen
in formaliteiten. Hier dragen mensen nummers,
hier hebben ze geen namen.
Vandaag, ik spreek van zevenendertig uitvaarten later
is Ger Fritz een vriend, vond ik onder de weerborstels
een bijna sentimentele man, met een precies
oog voor waardigheid, hij heeft me veel geleerd.
Fritz zei dikwijls: we oordelen niet.
Wij weten niets van het leven dat de mensen leiden en
brengen iedereen weg met hetzelfde respect. Respect.
Wij oordelen niet. Of, zoals Mantelpakje
het -veel later- verwoordde: omdat ieder mens
de moeite waard is om over na te denken.
Ik geef u twee scènes uit zijn beroepspraktijk.
Op een van de eerste eenzame uitvaarten die ik bijwoonde
en waar ik mijn gedicht zou zeggen verschenen zomaar
veertig illegalen, drongen al de aula binnen, namen
met grote vanzelfsprekendheid de regie over de uitvaart over.
Fritz zag meteen wie de leider was, legde in twee zinnen
en een hand op een schouder uit wat te gebeuren stond
dirigeerde de opstand beleefd maar dwingend weer naar buiten
stelde de keus, stond stevig en strak
en gaf hen even later, staande aan het graf,
alle ruimte tot het voltrekken van de eigen rituelen.
Hield zich bescheiden op de achtergrond.
Ger Fritz keek, zweeg en zag.
Toen de mannen vertrokken
kregen we van iedereen een hand.
Thanks man, werd er gemompeld.
Verlegen, maar oprecht.
Een andere keer,
niet lang geleden, een oude vrouw,
die niemand had, en voor wie niemand was gekomen.
De uitvaart was gedaan, er had muziek geklonken,
des dichters loze woorden, er was de laatste gang
naar de kuil van het graf, er was de stilte daar,
het altijd indrukwekkende moment van zwijgen,
en dan de doffe knal van het laatste schepje zand
dat valt, dat valt,
de koffie roept al, uit een ooghoek zie ik
dat Ger Fritz voorover bukt, een roos
van het bloemstuk van de Dienst met het lege lint eraan
afknijpt, terloops en onopvallend
de bloem op de kist legt, eer betoont
aan het gapend gat dat leegte heet,
waar liefde woont.
Ger Fritz is een respectvolle man, een man als
het wapen van Amsterdam: heldhaftig, vastberaden,
en barmhartig. En van deze drie is barmhartigheid het meest.
Een kerel naar mijn hart. Neeltje Maria Min
een van de dichters van de poule des doods, zei een keer
ze zouden die man een lintje moeten geven.
Daarna belde ze met een mevrouw van de gemeente
en er kwam geen lintje, iets met ambtenaren
krijgen nooit een lintje. Dit is mijn lintje.
Vandaag neem je afscheid van de Dienst,
ga je op pensioen, je neemt je intrek in café Plezier,
en Mantelpakje ach Mantelpakje is bij het Fonds ontslagen.
© F.Starik, Amsterdam, 24 maart 2005
Bij de pensionering van Ger Fritz, café Plezier, donderdag 24 maart 2005
September 2002. Ik fiets die ochtend
naar de Kabelweg en de juffrouw van het Fonds
fietst met mij mee de stad uit, het regent zacht en mistroostig,
we rijden langs mijn tuin, de mijne, toen nog wel.
Ze ziet er kwetsbaar uit, zo ’s morgens vroeg,
alsof ze ieder moment in huilen uit zal barsten.
Ze is aandoenlijk zwanger, de juffrouw van het Fonds.
We stoppen bij een groot en grijs kantoor,
even verder dan de grotere grijzere Kolonel Six-kazerne:
er was tenslotte toch een afspraak van gekomen.
We zetten de fiets buiten zicht vast op slot
aan het hoge hekwerk van de kazerne,
schudden ons uit als honden, halen een hand door het haar
en glimlachen bemoedigend naar elkaar.
Er zit een mevrouw te breien aan de balie. Dienst
Werk en Inkomen, en zo te zien hebben we van beiden genoeg.
Starik in zijn dichterspak, de juffrouw met het mantelpakje,
wat zijn we representatief.
We worden doorverwezen. Langs koffieautomaten
gaat het, naar boven. Een joviale militair doet open,
een fors gedrongen man, majoor, misschien een kapitein
in burgerkleding. Met grote afgepast joviale gebaren
ontvangt hij ons, leidt ons naar de grijze tafel.
Ga zitten, gebiedt hij en we zitten.
Koffie moet erin, uit plastic bekertjes,
Fritz, Ger Fritz stelt hij zich voor,
noemt ons mevrouw, meneer.
Snor, borstelig haar, een huid, volkomen kapotgeschoren
of met overjarige littekens bedekt. Door de wol geverfd.
De juffrouw aan de balie zou er een trui van kunnen breien.
Als hij zou zeggen ik heb nog in Vietnam gevochten
geloofde ik hem ook. Een man van gezag.
Dat dacht ik al.
Hij voelt er niets voor.
Hij spreekt formeel en afgemeten van privacy,
van een misschien zelfgekozen isolement, hij spreekt
van het belang van zijn cliënten, en net
als denk we kunnen wel gaan
neemt Mantelpakje namens het Fonds het woord.
Ze spreekt met zachte stemme van de mogelijkheid
van het gedicht, hoe mooi de dichter aan het graf zou staan.
Ze ziet alles binnen de mogelijkheden der wet.
Starik heeft al opgegeven, staart naar buiten,
denkt aan de tuin, waar men roken mag,waar de koffie nog
in kopjes komt, met echte melk, niet van dat poeder dat moeizaam
met de lauwe drab moet gaan versmelten of de suiker
in een staafje. Weg van de kazerne hier.
Dit is geen plek voor poëzie.
Dit is een plaats om te verdwalen
in formaliteiten. Hier dragen mensen nummers,
hier hebben ze geen namen.
Vandaag, ik spreek van zevenendertig uitvaarten later
is Ger Fritz een vriend, vond ik onder de weerborstels
een bijna sentimentele man, met een precies
oog voor waardigheid, hij heeft me veel geleerd.
Fritz zei dikwijls: we oordelen niet.
Wij weten niets van het leven dat de mensen leiden en
brengen iedereen weg met hetzelfde respect. Respect.
Wij oordelen niet. Of, zoals Mantelpakje
het -veel later- verwoordde: omdat ieder mens
de moeite waard is om over na te denken.
Ik geef u twee scènes uit zijn beroepspraktijk.
Op een van de eerste eenzame uitvaarten die ik bijwoonde
en waar ik mijn gedicht zou zeggen verschenen zomaar
veertig illegalen, drongen al de aula binnen, namen
met grote vanzelfsprekendheid de regie over de uitvaart over.
Fritz zag meteen wie de leider was, legde in twee zinnen
en een hand op een schouder uit wat te gebeuren stond
dirigeerde de opstand beleefd maar dwingend weer naar buiten
stelde de keus, stond stevig en strak
en gaf hen even later, staande aan het graf,
alle ruimte tot het voltrekken van de eigen rituelen.
Hield zich bescheiden op de achtergrond.
Ger Fritz keek, zweeg en zag.
Toen de mannen vertrokken
kregen we van iedereen een hand.
Thanks man, werd er gemompeld.
Verlegen, maar oprecht.
Een andere keer,
niet lang geleden, een oude vrouw,
die niemand had, en voor wie niemand was gekomen.
De uitvaart was gedaan, er had muziek geklonken,
des dichters loze woorden, er was de laatste gang
naar de kuil van het graf, er was de stilte daar,
het altijd indrukwekkende moment van zwijgen,
en dan de doffe knal van het laatste schepje zand
dat valt, dat valt,
de koffie roept al, uit een ooghoek zie ik
dat Ger Fritz voorover bukt, een roos
van het bloemstuk van de Dienst met het lege lint eraan
afknijpt, terloops en onopvallend
de bloem op de kist legt, eer betoont
aan het gapend gat dat leegte heet,
waar liefde woont.
Ger Fritz is een respectvolle man, een man als
het wapen van Amsterdam: heldhaftig, vastberaden,
en barmhartig. En van deze drie is barmhartigheid het meest.
Een kerel naar mijn hart. Neeltje Maria Min
een van de dichters van de poule des doods, zei een keer
ze zouden die man een lintje moeten geven.
Daarna belde ze met een mevrouw van de gemeente
en er kwam geen lintje, iets met ambtenaren
krijgen nooit een lintje. Dit is mijn lintje.
Vandaag neem je afscheid van de Dienst,
ga je op pensioen, je neemt je intrek in café Plezier,
en Mantelpakje ach Mantelpakje is bij het Fonds ontslagen.
© F.Starik, Amsterdam, 24 maart 2005
maandag 7 maart 2005
GEEN EENZAME UITVAART
Zondagavond 20 februari 2005
belt een vriend,de schilder Mirko Krabbé met de mededeling dat zijn vader, de schilder en didacticus Maarten Krabbé, op 96 jarige leeftijd vrijdagavond gestorven is. Dinsdag zou hij jarig zijn.
Nu ging het al een hele tijd niet goed met vader. Vorig jaar, bij de tentoonstelling de Grote Vakantie, liet Mirko al twee met de computer bewerkte foto’s van zichzelf en zijn vader zien. De eerste foto toonde een opgeblazen zwartwitkiekje van vader op het strand, met een peuter in zijn trotse armen, en een recente kleurenfoto daarnaast toonde dezelfde vader, nu achter een looprek, naakt, slechts gehuld in een indrukwekkend formaat luier. De laatste foto werd genomen door de toenmalige peuter met zijn luier om.
Op het laatst moet je weer luiers om. De cirkel was bijna rond.
Welnu. Het was zover. Vorige week schreef hij al: “Er is hier veel te doen: Vader is stervende. Het grijpt me verschrikkelijk aan. Ik ben iedere dag wel een paar uur aan zijn zijde, geef hem te drinken - vloeibaar voedsel, maak kleine grapjes en geniet van zijn warme lijf, zijn kus een klein gebaar. Nu ben ik bezig met zijn kist. Ik heb hem zelf gemaakt - deze laatste verblijfplaats. Rondom schilder ik een wolkenlucht. Anke doet de binnenzijde: een van zijn tuinen schilderijen - waar hij er zoveel van heeft geschilderd de laatste jaren - wordt op doek geprint. Dan ligt hij in zijn eigen tuin en zweeft de eeuwigheid binnen. Het helpt enorm deze laatste verblijfplaats tot iets wezenlijks te maken”.
Ik wist hoeveel Mirko van zijn vader houdt.
We hebben veel over vaders gepraat. Mijn vader is in 1989 gestorven, 65 jaar oud, na een lang en miezerig gedragen lijden aan een mislukt leven. Hij was mijn eerste dode van nabij.
Daar en toen werd de kiem gelegd voor mijn fascinatie met de dood en vooral het sterven zelf, het afscheid. De sprakeloosheid van de moderne mens tegenover het uiteindelijke. Ons gebrek aan rituelen, aan zingeving. Ik zag dat er geen vorm voor was. Mijn vader koos ervoor om in de kleine kring van het gezin dat hij eerst zelf vernietigde op te lossen, hij wenste in stilte gecremeerd te worden, hij wilde maar meteen zo grondig mogelijk verdwijnen, de oven in, de schoorsteen uit, weg. Kil, onherstelbaar, nee, de dood kwam niet als vriend maar als een sluipmoordenaar, de dood was een gevaar, een vreemdeling, Magere Hein, die de tuinman roept naar Isfahaan. Ik was tegen.
De foto’s die ik van mijn overleden vader maakte gebruikte ik in een serie kunstwerken, decarnation, ik mengde in de donkere kamer de beelden van zijn dode gezicht met iconen van onze beschaving, om alles met sterfelijkheid te doordringen. Om hem al zijn gedroomde levens te geven. De dood zelf kwam me onwezenlijk vreemd en willekeurig voor. Ik zag het als een straf. Nu is er niets meer aan te doen. En ik nam mij voor om altijd dicht bij mijn eigen hart te blijven. Ik vond dat je zo moet leven alsof iedere dag je laatste is, zou mogen zijn, terwijl omgekeerd diezelfde dag de eerste dag moest zijn het begin van de rest van je leven .
Later, toen er meer mensen om mij heen verdwenen waren, toen ik vrienden begon te verliezen aan ziekten, zelfmoord en verslavingen, en verder weg, familieleden, vrienden van mijn ouders, bejaarden in het algemeen, kon de dood ook als een zoete opluchting komen.
En ik merkte dat we vormen zochten, dat we de kist zelf wilden dragen, dat we wilden zingen in de aula, dat we een ander soort muziek wilden horen: een van de ontroerendste momenten op een begrafenis, die van mijn vriend de dichter Paul van der Steen, op St Barbara, was hoe een vriend Jimi Hendrix voor hem wilde draaien. Hij had een bandje meegenomen, een cassette, die met zo’n microfoontje dat aan het apparaat vastzit werd opgenomen, waarmee ook het draaien van de motor en het omgevingsgeluid mee wordt vastgelegd, zo hard ruiste en jengelde de opname, waarschijnlijk liep het ding op batterijen en waren de batterijen aan vervanging toe. En toch was het juist die geluidskwaliteit die het moment zijn waarde gaf..
We kwamen met een paar kunstenaars wekelijks bij elkaar: Walter Carpay, die uitvaartwinkel de Ode zou beginnen, de filosoof Mark Wilschut, uiteindelijk kwam uit die gesprekken de tentoonstelling Midden in het leven staat wij in de dood voort, met een dikke catalogus vol voorstellen voor een nieuwe omgang met de dood. Beschilderde kisten, de kist als boekenkast, de zelfdraagkist, kist van wilgetenen, van gerecycled karton, kist in foetushouding, zit kist, sta kist, cocon ( een kist die je zelf dicht moet naaien ), tweepersoonskist, open kist, praaldoos, kist in de vorm van…een boot een vliegtuig of een trein…(van lego kun je alles maken), rouwdoeken, as in een zandloper, uitvaartkoekjes, siertranen, rouwranden, ludiek vormgegeven overlijdensberichten, lijkwaden en lijkwagens, doodshemden, baarkleden, een vloed aan grafmonumenten, een vertroetelkarretje, alles werd bedacht. En al spoedig te bedacht.
Mirko, inmiddels, want we dwalen af, mag zich gelukkig prijzen zo innig verbonden te zijn
met wie hem voortbracht, te weten dat hij staat in de grote voortgaande lijn van de geslachten, in het volle vertrouwen, in de mooiste kist, aan de goden te laten zijn vader, wiens naam geheiligd zij, wiens rijk kome, wiens wil geschiede, in de hemel alzo als op de aarde (laatst, bij een eenzame uitvaart, zei een oudoom van de overledene dit krachtige katholieke vers bij het zuinige graf en het werkte, godverdomme, het werkte)
Er is inmiddels veel geleerd, dus. Hij durft zich te geven, de dood van zijn vader te doorleven, vorm te geven. Hij doet, wat iedere vader wenst dat zijn zoon voor hem doen zal, als hij sterven moet, omdat wij allen sterven moeten, opdat wij sterven mogen in het aanschijn der liefde onzes naasten.
Ik schreef hem als antwoord op zijn brief: “Laat deze wetenschap je hart versterken: waar liefde woont, neemt het gelukkige leven met de grootste tegenzin afscheid en ook dat is een functie van de kunst, een functie die in onze cynische tijd ontkend wordt. Er gaat een grote ontroering uit van de man die tot op hoge leeftijd tuinen schilderde, waar liefde bloeit en daarin geeft hij zijn boodschap van hoop aan jullie, aan ons, de wereld, mee. Kunst is liefde, broeder, en de kunst is de liefde te leven. Leef dus in het grote vertrouwen dat deze vader hartelijk ontvangen wordt, daarboven”.
Dus dood kan liefde zijn, terugkijkend op een voltooid leven. Een rijk leven.
De dood is zelf is niets, laat slechts een leeg omhulsel achter, dat je kunt bewaren, verbranden, begraven, de dood zelf kent geen pijn, daarvoor moet je bij de achterblijvers zijn.
Wie sterft is weg, of, zoals Bram Vermeulen zong, variërend op een oeroude wijsheid: dood ben ik pas, als jij me bent vergeten. Maar zegt u zelf, het is dat ik zijn naam nu noem, maar heeft u in de afgelopen maanden nog wel eens aan Bram gedacht?
Een paar dagen nadat ik mijn brief aan Mirko schreef, belde hij: het was gebeurd. Vader was overleden. En of ik dan, voor zijn dierbare vader een gedicht kon schrijven. Want Starik is goed met de dood, zeggen ze. Ik kon zijn verzoek niet weigeren, ofschoon het enige bedenkingen gaf in de zin van: maar jullie beroemde kunstenaarsfamilieleden zijn toch mans genoeg om zelf een woord te spreken, daar heb je mij toch niet voor nodig?
Mijn specialiteit is veeleer voor de goedkope doden schrijven. Nu stond ik voor een zaal vol mooie sterke rijke mensen. Mijn gedicht moest vertrouwd en beleefd klinken, vol waardering zijn, heel zacht. Het overlijdensbericht kwam met het verzoek discreet te zijn. Sprak van trots en triest, van barmhartig en dankbaar. Ik zou een korte inleiding houden teneinde mijn voordracht te verklaren.
“Sommigen van u weten, dat ik als dichter eenzame uitvaarten bezoek. Gaat er iemand dood, en komt er niemand afscheid nemen, niemand anders, anders niemand, dan kom ik met een gedicht. Mirko heeft me gevraagd ook een gedicht voor zijn vader te schrijven. Ik heb meteen ja gezegd. Het leek me best fijn om ook eens een gedicht te maken voor iemand wiens leven vervuld is, voor wie het woord geluk geen abstractie is.
Voor een Amsterdamse spreukenkalender worstel ik al een tijdje met een tekst die ongeveer zo begint: De oude Westertoren / laat ons ieder half uur horen / hoe de tijd verstrijkt. De crux moet dan worden: het hele concept van de tijd / is gebaseerd op onze sterfelijkheid. En daarmee geef ik u meteen de titel van het gedicht dat ik voor Mirko, voor Maarten heb geschreven:
I.M. Maarten Krabbé
Laren, 22 februari 1908- Amsterdam, 18 februari 2005
Het hele concept van de tijd is gebaseerd op onze sterfelijkheid.
Hij heeft nog iets gegeten.
Hij kreeg een schone luier om.
De zuster heeft hem omgedraaid.
Hij probeerde al te spreken.
Wat is de klacht? Hij heeft jullie gewacht.
Je bent gekomen. De klokken in de toren
laten ieder half uur horen hoe de tijd verstrijkt.
En tijd verstreek. Veel tijd. Er ging voorbij.
Hij lag in bed en speelde plant. Zo moe.
Wacht nog tot je jarig bent, of wacht
je eigen advertentie in de avondkrant.
De plant gaat aan de tuin verloren.
De wereld hoort de wereld toe.
Sluit nu je ogen, de kleine zakjes blauw
in de armen van je zoon, in de armen
van je vrouw, neem dankbaar afscheid.
De cirkel rond. De bloem, het zaad,
de kiem, de koude grond. De klokken slaan
Memento Mori voor wie leeft, wie achterlaat
en aanstonds eeuwig eender verder gaat.
Dus wat was de klacht?
Slaap zacht, in je nieuwe tuin, waar zoveel
zonnen roerloos aan de hemel mogen schijnen,
omhoog, omhoog. Wolken, wit als sneeuw.
Slaap zacht in onze onbeholpen metaforen,
in je geschilderde kist, waar je gereed ligt
of verloren? Ik wou dat ik het wist.
© F.Starik, 24 februari 2005
Terugwandelend over Zorgvlied van de laatste rustplaats van de vader, de kist al
half bedolven onder het zand van ieder drie schepjes, zoveel zand had ik nog nooit gezien,
ons verwijderend, vertelde broeder Ton van de thuiszorg - ja hij was eigenlijk muzikant -
deze vader was een fijne klant, zoals die andere meneer van honderdéén, die zei, toen Ton
hem vroeg, wat is nu het mooiste wat jij hebt meegemaakt, beslist antwoordde: bananen en elektrisch licht.
Zondagavond 20 februari 2005
belt een vriend,de schilder Mirko Krabbé met de mededeling dat zijn vader, de schilder en didacticus Maarten Krabbé, op 96 jarige leeftijd vrijdagavond gestorven is. Dinsdag zou hij jarig zijn.
Nu ging het al een hele tijd niet goed met vader. Vorig jaar, bij de tentoonstelling de Grote Vakantie, liet Mirko al twee met de computer bewerkte foto’s van zichzelf en zijn vader zien. De eerste foto toonde een opgeblazen zwartwitkiekje van vader op het strand, met een peuter in zijn trotse armen, en een recente kleurenfoto daarnaast toonde dezelfde vader, nu achter een looprek, naakt, slechts gehuld in een indrukwekkend formaat luier. De laatste foto werd genomen door de toenmalige peuter met zijn luier om.
Op het laatst moet je weer luiers om. De cirkel was bijna rond.
Welnu. Het was zover. Vorige week schreef hij al: “Er is hier veel te doen: Vader is stervende. Het grijpt me verschrikkelijk aan. Ik ben iedere dag wel een paar uur aan zijn zijde, geef hem te drinken - vloeibaar voedsel, maak kleine grapjes en geniet van zijn warme lijf, zijn kus een klein gebaar. Nu ben ik bezig met zijn kist. Ik heb hem zelf gemaakt - deze laatste verblijfplaats. Rondom schilder ik een wolkenlucht. Anke doet de binnenzijde: een van zijn tuinen schilderijen - waar hij er zoveel van heeft geschilderd de laatste jaren - wordt op doek geprint. Dan ligt hij in zijn eigen tuin en zweeft de eeuwigheid binnen. Het helpt enorm deze laatste verblijfplaats tot iets wezenlijks te maken”.
Ik wist hoeveel Mirko van zijn vader houdt.
We hebben veel over vaders gepraat. Mijn vader is in 1989 gestorven, 65 jaar oud, na een lang en miezerig gedragen lijden aan een mislukt leven. Hij was mijn eerste dode van nabij.
Daar en toen werd de kiem gelegd voor mijn fascinatie met de dood en vooral het sterven zelf, het afscheid. De sprakeloosheid van de moderne mens tegenover het uiteindelijke. Ons gebrek aan rituelen, aan zingeving. Ik zag dat er geen vorm voor was. Mijn vader koos ervoor om in de kleine kring van het gezin dat hij eerst zelf vernietigde op te lossen, hij wenste in stilte gecremeerd te worden, hij wilde maar meteen zo grondig mogelijk verdwijnen, de oven in, de schoorsteen uit, weg. Kil, onherstelbaar, nee, de dood kwam niet als vriend maar als een sluipmoordenaar, de dood was een gevaar, een vreemdeling, Magere Hein, die de tuinman roept naar Isfahaan. Ik was tegen.
De foto’s die ik van mijn overleden vader maakte gebruikte ik in een serie kunstwerken, decarnation, ik mengde in de donkere kamer de beelden van zijn dode gezicht met iconen van onze beschaving, om alles met sterfelijkheid te doordringen. Om hem al zijn gedroomde levens te geven. De dood zelf kwam me onwezenlijk vreemd en willekeurig voor. Ik zag het als een straf. Nu is er niets meer aan te doen. En ik nam mij voor om altijd dicht bij mijn eigen hart te blijven. Ik vond dat je zo moet leven alsof iedere dag je laatste is, zou mogen zijn, terwijl omgekeerd diezelfde dag de eerste dag moest zijn het begin van de rest van je leven .
Later, toen er meer mensen om mij heen verdwenen waren, toen ik vrienden begon te verliezen aan ziekten, zelfmoord en verslavingen, en verder weg, familieleden, vrienden van mijn ouders, bejaarden in het algemeen, kon de dood ook als een zoete opluchting komen.
En ik merkte dat we vormen zochten, dat we de kist zelf wilden dragen, dat we wilden zingen in de aula, dat we een ander soort muziek wilden horen: een van de ontroerendste momenten op een begrafenis, die van mijn vriend de dichter Paul van der Steen, op St Barbara, was hoe een vriend Jimi Hendrix voor hem wilde draaien. Hij had een bandje meegenomen, een cassette, die met zo’n microfoontje dat aan het apparaat vastzit werd opgenomen, waarmee ook het draaien van de motor en het omgevingsgeluid mee wordt vastgelegd, zo hard ruiste en jengelde de opname, waarschijnlijk liep het ding op batterijen en waren de batterijen aan vervanging toe. En toch was het juist die geluidskwaliteit die het moment zijn waarde gaf..
We kwamen met een paar kunstenaars wekelijks bij elkaar: Walter Carpay, die uitvaartwinkel de Ode zou beginnen, de filosoof Mark Wilschut, uiteindelijk kwam uit die gesprekken de tentoonstelling Midden in het leven staat wij in de dood voort, met een dikke catalogus vol voorstellen voor een nieuwe omgang met de dood. Beschilderde kisten, de kist als boekenkast, de zelfdraagkist, kist van wilgetenen, van gerecycled karton, kist in foetushouding, zit kist, sta kist, cocon ( een kist die je zelf dicht moet naaien ), tweepersoonskist, open kist, praaldoos, kist in de vorm van…een boot een vliegtuig of een trein…(van lego kun je alles maken), rouwdoeken, as in een zandloper, uitvaartkoekjes, siertranen, rouwranden, ludiek vormgegeven overlijdensberichten, lijkwaden en lijkwagens, doodshemden, baarkleden, een vloed aan grafmonumenten, een vertroetelkarretje, alles werd bedacht. En al spoedig te bedacht.
Mirko, inmiddels, want we dwalen af, mag zich gelukkig prijzen zo innig verbonden te zijn
met wie hem voortbracht, te weten dat hij staat in de grote voortgaande lijn van de geslachten, in het volle vertrouwen, in de mooiste kist, aan de goden te laten zijn vader, wiens naam geheiligd zij, wiens rijk kome, wiens wil geschiede, in de hemel alzo als op de aarde (laatst, bij een eenzame uitvaart, zei een oudoom van de overledene dit krachtige katholieke vers bij het zuinige graf en het werkte, godverdomme, het werkte)
Er is inmiddels veel geleerd, dus. Hij durft zich te geven, de dood van zijn vader te doorleven, vorm te geven. Hij doet, wat iedere vader wenst dat zijn zoon voor hem doen zal, als hij sterven moet, omdat wij allen sterven moeten, opdat wij sterven mogen in het aanschijn der liefde onzes naasten.
Ik schreef hem als antwoord op zijn brief: “Laat deze wetenschap je hart versterken: waar liefde woont, neemt het gelukkige leven met de grootste tegenzin afscheid en ook dat is een functie van de kunst, een functie die in onze cynische tijd ontkend wordt. Er gaat een grote ontroering uit van de man die tot op hoge leeftijd tuinen schilderde, waar liefde bloeit en daarin geeft hij zijn boodschap van hoop aan jullie, aan ons, de wereld, mee. Kunst is liefde, broeder, en de kunst is de liefde te leven. Leef dus in het grote vertrouwen dat deze vader hartelijk ontvangen wordt, daarboven”.
Dus dood kan liefde zijn, terugkijkend op een voltooid leven. Een rijk leven.
De dood is zelf is niets, laat slechts een leeg omhulsel achter, dat je kunt bewaren, verbranden, begraven, de dood zelf kent geen pijn, daarvoor moet je bij de achterblijvers zijn.
Wie sterft is weg, of, zoals Bram Vermeulen zong, variërend op een oeroude wijsheid: dood ben ik pas, als jij me bent vergeten. Maar zegt u zelf, het is dat ik zijn naam nu noem, maar heeft u in de afgelopen maanden nog wel eens aan Bram gedacht?
Een paar dagen nadat ik mijn brief aan Mirko schreef, belde hij: het was gebeurd. Vader was overleden. En of ik dan, voor zijn dierbare vader een gedicht kon schrijven. Want Starik is goed met de dood, zeggen ze. Ik kon zijn verzoek niet weigeren, ofschoon het enige bedenkingen gaf in de zin van: maar jullie beroemde kunstenaarsfamilieleden zijn toch mans genoeg om zelf een woord te spreken, daar heb je mij toch niet voor nodig?
Mijn specialiteit is veeleer voor de goedkope doden schrijven. Nu stond ik voor een zaal vol mooie sterke rijke mensen. Mijn gedicht moest vertrouwd en beleefd klinken, vol waardering zijn, heel zacht. Het overlijdensbericht kwam met het verzoek discreet te zijn. Sprak van trots en triest, van barmhartig en dankbaar. Ik zou een korte inleiding houden teneinde mijn voordracht te verklaren.
“Sommigen van u weten, dat ik als dichter eenzame uitvaarten bezoek. Gaat er iemand dood, en komt er niemand afscheid nemen, niemand anders, anders niemand, dan kom ik met een gedicht. Mirko heeft me gevraagd ook een gedicht voor zijn vader te schrijven. Ik heb meteen ja gezegd. Het leek me best fijn om ook eens een gedicht te maken voor iemand wiens leven vervuld is, voor wie het woord geluk geen abstractie is.
Voor een Amsterdamse spreukenkalender worstel ik al een tijdje met een tekst die ongeveer zo begint: De oude Westertoren / laat ons ieder half uur horen / hoe de tijd verstrijkt. De crux moet dan worden: het hele concept van de tijd / is gebaseerd op onze sterfelijkheid. En daarmee geef ik u meteen de titel van het gedicht dat ik voor Mirko, voor Maarten heb geschreven:
I.M. Maarten Krabbé
Laren, 22 februari 1908- Amsterdam, 18 februari 2005
Het hele concept van de tijd is gebaseerd op onze sterfelijkheid.
Hij heeft nog iets gegeten.
Hij kreeg een schone luier om.
De zuster heeft hem omgedraaid.
Hij probeerde al te spreken.
Wat is de klacht? Hij heeft jullie gewacht.
Je bent gekomen. De klokken in de toren
laten ieder half uur horen hoe de tijd verstrijkt.
En tijd verstreek. Veel tijd. Er ging voorbij.
Hij lag in bed en speelde plant. Zo moe.
Wacht nog tot je jarig bent, of wacht
je eigen advertentie in de avondkrant.
De plant gaat aan de tuin verloren.
De wereld hoort de wereld toe.
Sluit nu je ogen, de kleine zakjes blauw
in de armen van je zoon, in de armen
van je vrouw, neem dankbaar afscheid.
De cirkel rond. De bloem, het zaad,
de kiem, de koude grond. De klokken slaan
Memento Mori voor wie leeft, wie achterlaat
en aanstonds eeuwig eender verder gaat.
Dus wat was de klacht?
Slaap zacht, in je nieuwe tuin, waar zoveel
zonnen roerloos aan de hemel mogen schijnen,
omhoog, omhoog. Wolken, wit als sneeuw.
Slaap zacht in onze onbeholpen metaforen,
in je geschilderde kist, waar je gereed ligt
of verloren? Ik wou dat ik het wist.
© F.Starik, 24 februari 2005
Terugwandelend over Zorgvlied van de laatste rustplaats van de vader, de kist al
half bedolven onder het zand van ieder drie schepjes, zoveel zand had ik nog nooit gezien,
ons verwijderend, vertelde broeder Ton van de thuiszorg - ja hij was eigenlijk muzikant -
deze vader was een fijne klant, zoals die andere meneer van honderdéén, die zei, toen Ton
hem vroeg, wat is nu het mooiste wat jij hebt meegemaakt, beslist antwoordde: bananen en elektrisch licht.
dinsdag 1 maart 2005
EENZAME UITVAART NUMMER 37
I.M. Maria Petronella Kemper-Wildeman
geboren 20 juli 1918, Amsterdam, gevonden in haar woning op 12 februari 2005, Amsterdam.
dichter van dienst: Judith Herzberg
De crematie zal plaatsvinden op maandag 28 februari 2005 op de Nieuwe Ooster, om half elf in de ochtend.
Meneer Fritz doet zijn laatste melding: hij gaat zijn laatste werkweek in, alvorens hij gepensioneerd wordt. Voor de Dienst is het dit jaar de 67-ste uitvaart die geregeld wordt. Voor Judith Herzberg is het de eerste die zij bezoeken gaat. Zij zal het moeten doen met deze gegevens: Maria had geen familie meer: ze was enig kind, weduwe, kreeg zelf geen kinderen.
Er werden geen sporen van een sociaal netwerk in haar woning aangetroffen, behalve een kerstkaart uit Lelystad. Vandaag, donderdag voorafgaand aan de crematie, verschijnt er een advertentie in de Telegraaf. De afzender van de kerstkaart is door de Dienst van de uitvaart verwittigd. Sinds 1 juni was Maria lid van uitvaartvereniging AVVL. Zij liet vastleggen dat zij gecremeerd wenst te worden en deed afstand van de grafrechten, die haar kennelijk toebehoorden.
maandag 28 februari 2005.
Kwart over tien. Ik heb mijn zoon naar school gebracht, uitgebreid koffie gedronken in zo’n moderne gelegenheid waar de koffie ‘s ochtends al een tientje kost, ik ben er helemaal klaar voor. Fritz staat, in gezelschap van de uitvaartleider en mevrouw Herzberg, reeds te kleumen bij de poort. De laatste keer dat ik haar ontmoette, droeg zij ravenzwarte lokken. Nu is heur haar geheel grijs. Ik maak er maar meteen een grapje over. Zij kaatst terug dat het mijne op de foto ook meer lijkt dan er in werkelijkheid op het hoofd prijkt. We kunnen beginnen, de lijkwagen draait knerpend het grind op.
In de dagen voorafgaand heb ik uitgebreid telefonisch contact gehad met Herzberg: eerst wou ze weten wat er op de kerstkaart stond. Ik belde met kantoor en vond uit (kast twee, helemaal rechts vooraan) dat in het dossier niet meer aanwezig was dan een lege groene envelop, waarin ooit een kerstkaart zal gezeten hebben, gegeven de goedkope postzegel, met die afzender uit Lelystad erop, die inmiddels had laten weten niet fysiek aanwezig te kunnen zijn, maar in gedachten zeker. De advertentie in de krant werd niet gevonden.
We gaan de koffiekamer binnen, even later betreedt een keurige dame op leeftijd met een bosje witte tulpen in haar hand aarzelend het koude vertrek. Of ze hier goed is. Dat is ze. Een vriendin. De vriendin, zeg maar. Er was nog een ver familielid in Noord, waar ze niet zo’n band mee had. Verder was er niemand inderdaad. Vriendin had nog gebeld voor haar verjaardag, woensdag, maar ze nam niet op. Donderdag belde ze weer en vrijdag. Telkens op verschillende tijdstippen. De telefoon werd maar niet opgenomen. De telefoon hing in de gang, als ze televisiekeek, hoorde de telefoon natuurlijk niet. Mevrouw keek graag televisie, pas nieuw. Ook zo wat. Ze betaalde dingen graag contant. Haar televisie was kapot, ze kocht een nieuwe bij de Megapool en twee weken later was de keten failliet: daar zit je met je garantie, en je hebt contant betaald. Vriendin werd ongerust. Vrijdagmiddag kwam ze erachter bij de uitvaartverzekeraar, waar haar man zaliger die polis nog had afgesloten, dat de uitvaart maandag was, vandaag, en zodoende. Maria speelde tennis met haar man. Zaliger. Ja, en hoe gaat dat dan. Vriendin kon vanwege haar knie al heel lang niet meer tennissen. En dan verwatert zo’n contact. Ze klaagde wel hoor, dat er niemand van de tennisclub ooit naar haar vroeg. Als ik op bezoek kwam, altijd de verjaardag, met gebak, dan moest ze eerst vier grendels wegschuiven en dan hoorde je het schuiven van de bank. Ze was bang, na die beroving. Ze was een keer beroofd, ze deed de dingen graag contant, dus voor de dieven was de buit een meevaller geweest. Dus schoof ze –nadat ze deur zorgvuldig had vergrendeld- de bank voor de deur. Het was zo’n bank die open kan. Ze deed de bank open en de stofzuiger erin. Zo was de bank nog zwaarder. Zo was ze veilig. Er moest een hoogwerker aan te pas komen om haar uit haar huis te halen, want de politie kreeg de deur niet open.
Zo kletsen we de tijd aan stukken. We gaan naar binnen. De organist die aan de Nieuwe Ooster verbonden is, speelt voor ons kleine publiek onzichtbaar op het orgel. Het orgel is goed opgewarmd vandaag, ondanks de felle koude buiten. Onwaarschijnlijk heldere winterdag. Judith Herzberg leest haar gedicht, met een korte inleiding van dat zij natuurlijk niet kon weten dat vriendin, en dat zij niets had dan vermoedens voor mevrouw.
Wij leven elk
met eigen doden
totdat wij zelf –
Dan komen wij
terecht
in hoofden
En zo maar door.
Maar U, Maria,
Petronella Kemper,
geboren
Wildeman komt in geen
hoofd meer voor.
U bent voorgoed
verloren. U
wist dat, wilde
dat misschien?
Wie weet. Ander-
halvemaand
voor dat u zes
en tachtig werd
heeft u bepaald:
ik wil geen graf.
Meer weet ik
niet van U.
behalve dan
die ene groene
envelop, daar
moet ik het mee doen.
Die envelop was leeg.
Wanneer
heeft zo een leegte
ingezet? U was
ooit zes! U heeft
gehuppeld , toen.
U heeft gezoend
U bent getrouwd. Dus
was u iemands vrouw.
Was er onmin
of zelfs haat
of was er veel
vergeefse liefde
zo’n grote liefde die
de grootste leegte
achterlaat?
Als u ons hier
zag staan, wat
zou u zeggen?
Had u gedacht:
“ach mens, bemoei
je met je eige”
Omdat ik dat
vermoed ga ik
nu zwijgen.
© Judith Herzberg, 27 februari 2005
Bij het klinken van het derde muziekstuk verlaat vriendin geëmotioneerd de aula. Akls het muziekstuk uitgeklonken is, volgen wij haar terug in de koffiekamer. Of ze nog even terug kan, om afscheid te nemen. Dat het zo moet gaan, snikt ze. Even ben ik bang dat ze het gedicht bedoelt, maar nee dat is het niet. Ze vindt het prachtig hoor, zoals het is geregeld, ’t is eer met het oog op het eigen naderende eind, dat het zo triestig voelt. Dan is het goed. We drinken koffie, ieder kopjes drie.
Buiten spreek ik met Fritz de zaken door. De laatste zaken, want zoals gezegd: Fritz neemt afscheid. Zorgelijke situatie. En dat hij alles goed gaat overdragen, omdat alles verder moet.
Voorwaarts, immer voorwaarts
I.M. Maria Petronella Kemper-Wildeman
geboren 20 juli 1918, Amsterdam, gevonden in haar woning op 12 februari 2005, Amsterdam.
dichter van dienst: Judith Herzberg
De crematie zal plaatsvinden op maandag 28 februari 2005 op de Nieuwe Ooster, om half elf in de ochtend.
Meneer Fritz doet zijn laatste melding: hij gaat zijn laatste werkweek in, alvorens hij gepensioneerd wordt. Voor de Dienst is het dit jaar de 67-ste uitvaart die geregeld wordt. Voor Judith Herzberg is het de eerste die zij bezoeken gaat. Zij zal het moeten doen met deze gegevens: Maria had geen familie meer: ze was enig kind, weduwe, kreeg zelf geen kinderen.
Er werden geen sporen van een sociaal netwerk in haar woning aangetroffen, behalve een kerstkaart uit Lelystad. Vandaag, donderdag voorafgaand aan de crematie, verschijnt er een advertentie in de Telegraaf. De afzender van de kerstkaart is door de Dienst van de uitvaart verwittigd. Sinds 1 juni was Maria lid van uitvaartvereniging AVVL. Zij liet vastleggen dat zij gecremeerd wenst te worden en deed afstand van de grafrechten, die haar kennelijk toebehoorden.
maandag 28 februari 2005.
Kwart over tien. Ik heb mijn zoon naar school gebracht, uitgebreid koffie gedronken in zo’n moderne gelegenheid waar de koffie ‘s ochtends al een tientje kost, ik ben er helemaal klaar voor. Fritz staat, in gezelschap van de uitvaartleider en mevrouw Herzberg, reeds te kleumen bij de poort. De laatste keer dat ik haar ontmoette, droeg zij ravenzwarte lokken. Nu is heur haar geheel grijs. Ik maak er maar meteen een grapje over. Zij kaatst terug dat het mijne op de foto ook meer lijkt dan er in werkelijkheid op het hoofd prijkt. We kunnen beginnen, de lijkwagen draait knerpend het grind op.
In de dagen voorafgaand heb ik uitgebreid telefonisch contact gehad met Herzberg: eerst wou ze weten wat er op de kerstkaart stond. Ik belde met kantoor en vond uit (kast twee, helemaal rechts vooraan) dat in het dossier niet meer aanwezig was dan een lege groene envelop, waarin ooit een kerstkaart zal gezeten hebben, gegeven de goedkope postzegel, met die afzender uit Lelystad erop, die inmiddels had laten weten niet fysiek aanwezig te kunnen zijn, maar in gedachten zeker. De advertentie in de krant werd niet gevonden.
We gaan de koffiekamer binnen, even later betreedt een keurige dame op leeftijd met een bosje witte tulpen in haar hand aarzelend het koude vertrek. Of ze hier goed is. Dat is ze. Een vriendin. De vriendin, zeg maar. Er was nog een ver familielid in Noord, waar ze niet zo’n band mee had. Verder was er niemand inderdaad. Vriendin had nog gebeld voor haar verjaardag, woensdag, maar ze nam niet op. Donderdag belde ze weer en vrijdag. Telkens op verschillende tijdstippen. De telefoon werd maar niet opgenomen. De telefoon hing in de gang, als ze televisiekeek, hoorde de telefoon natuurlijk niet. Mevrouw keek graag televisie, pas nieuw. Ook zo wat. Ze betaalde dingen graag contant. Haar televisie was kapot, ze kocht een nieuwe bij de Megapool en twee weken later was de keten failliet: daar zit je met je garantie, en je hebt contant betaald. Vriendin werd ongerust. Vrijdagmiddag kwam ze erachter bij de uitvaartverzekeraar, waar haar man zaliger die polis nog had afgesloten, dat de uitvaart maandag was, vandaag, en zodoende. Maria speelde tennis met haar man. Zaliger. Ja, en hoe gaat dat dan. Vriendin kon vanwege haar knie al heel lang niet meer tennissen. En dan verwatert zo’n contact. Ze klaagde wel hoor, dat er niemand van de tennisclub ooit naar haar vroeg. Als ik op bezoek kwam, altijd de verjaardag, met gebak, dan moest ze eerst vier grendels wegschuiven en dan hoorde je het schuiven van de bank. Ze was bang, na die beroving. Ze was een keer beroofd, ze deed de dingen graag contant, dus voor de dieven was de buit een meevaller geweest. Dus schoof ze –nadat ze deur zorgvuldig had vergrendeld- de bank voor de deur. Het was zo’n bank die open kan. Ze deed de bank open en de stofzuiger erin. Zo was de bank nog zwaarder. Zo was ze veilig. Er moest een hoogwerker aan te pas komen om haar uit haar huis te halen, want de politie kreeg de deur niet open.
Zo kletsen we de tijd aan stukken. We gaan naar binnen. De organist die aan de Nieuwe Ooster verbonden is, speelt voor ons kleine publiek onzichtbaar op het orgel. Het orgel is goed opgewarmd vandaag, ondanks de felle koude buiten. Onwaarschijnlijk heldere winterdag. Judith Herzberg leest haar gedicht, met een korte inleiding van dat zij natuurlijk niet kon weten dat vriendin, en dat zij niets had dan vermoedens voor mevrouw.
Wij leven elk
met eigen doden
totdat wij zelf –
Dan komen wij
terecht
in hoofden
En zo maar door.
Maar U, Maria,
Petronella Kemper,
geboren
Wildeman komt in geen
hoofd meer voor.
U bent voorgoed
verloren. U
wist dat, wilde
dat misschien?
Wie weet. Ander-
halvemaand
voor dat u zes
en tachtig werd
heeft u bepaald:
ik wil geen graf.
Meer weet ik
niet van U.
behalve dan
die ene groene
envelop, daar
moet ik het mee doen.
Die envelop was leeg.
Wanneer
heeft zo een leegte
ingezet? U was
ooit zes! U heeft
gehuppeld , toen.
U heeft gezoend
U bent getrouwd. Dus
was u iemands vrouw.
Was er onmin
of zelfs haat
of was er veel
vergeefse liefde
zo’n grote liefde die
de grootste leegte
achterlaat?
Als u ons hier
zag staan, wat
zou u zeggen?
Had u gedacht:
“ach mens, bemoei
je met je eige”
Omdat ik dat
vermoed ga ik
nu zwijgen.
© Judith Herzberg, 27 februari 2005
Bij het klinken van het derde muziekstuk verlaat vriendin geëmotioneerd de aula. Akls het muziekstuk uitgeklonken is, volgen wij haar terug in de koffiekamer. Of ze nog even terug kan, om afscheid te nemen. Dat het zo moet gaan, snikt ze. Even ben ik bang dat ze het gedicht bedoelt, maar nee dat is het niet. Ze vindt het prachtig hoor, zoals het is geregeld, ’t is eer met het oog op het eigen naderende eind, dat het zo triestig voelt. Dan is het goed. We drinken koffie, ieder kopjes drie.
Buiten spreek ik met Fritz de zaken door. De laatste zaken, want zoals gezegd: Fritz neemt afscheid. Zorgelijke situatie. En dat hij alles goed gaat overdragen, omdat alles verder moet.
Voorwaarts, immer voorwaarts