woensdag 28 september 2005

 
Groot in Japan

Eenzame uitvaart nummer 47
Koen Kapitein
Woensdag 28 september 2005, 15 uur, begraafplaats Vredenhof
Dichter van Dienst: F. Starik

Koen Kapitein werd geboren op 10 mei 1934 in Surabaya, het toenmalige Nederlands-Indië. Hij kwam in 1981 naar Nederland, volgens het Bevolkingsregister afkomstig van een onbekende bestemming, en vestigde zich in 1998 op zijn huidige adres.
Hij werd op 16 september door de politie in zijn woning gevonden. De deur werd daarbij geforceerd. De woning was niet in goede staat. Er werd onder andere een foto van Koen aangetroffen, waarop hij staat afgebeeld tussen een groep daklozen, als deelnemer aan 'een project'. Koen is getrouwd met een Japanse vrouw, adres ontbreekt. Zij is nooit in Nederland ingeschreven geweest. Hij heeft een zus, die in 1958 naar Duitsland is verhuisd. Adres ontbreekt ook hier. Dan is er nog een stiefbroer in Singapore, die al in 1955 vertrok, eveneens onvindbaar. Koen genoot naast zijn AOW van twee pensioentjes, een van maandelijks 146,15 en eentje ‘uit de horeca’, maandelijks 66,28.

De uitvaart zal worden gefilmd door een televisieploeg van het Journaal. Al maanden lang werd er door de afdeling Communicatie van de Dienst aangedrongen op de komst van het Journaal, dat een negentigsecondenitem wil draaien, over de BUG, de eenzame uitvaart, en daarbij uiteraard, als kers op de taart, de uitvaartdienst zelf wil filmen. Ger Fritz is van een groot hondenuitlaten tijdelijk terug in Dienst genomen, om het Journaal te begeleiden bij de werkzaamheden. En ik zal zelf de dichter van dienst zijn. Als er iemand anders met zijn hoofd op de buis komt, gaat dat maar verwarring geven in de zin van: ik zag laatst een dichter op het Journaal, die deed dat ook. Het is wel erg jammer voor mij dat het Journaal niet op 2 november, op Allerzielen, wanneer het Boek voor de pers gepresenteerd wordt, een uitzending komt maken. Maar ik kan allicht proberen om de redactie te wijzen op de prachtige symboliek van die datum. Qua actualiteitswaarde is er dan natuurlijk de concurrentie van de ongetwijfeld overal de kop op stekende herdenkingen van de allerminst eenzame, maar even dode Theo van Gogh, alsmede van een tentoonstelling op de Nieuwe Oosterbegraafplaats, waar ik zijdelings aan medewerk, maar alla, wij noemen dat synergie. Het steekt niet op een dag. De uitvaart van Kapitein belooft aldus een gezellige drukte te worden. Het hoofd communicatie van de Dienst, Jeroen Ranzijn, zal bij de uitvaart aanwezig zijn, alsmede het PR-meisje van de uitgeverij, Anne Kramer, met een dummy van het boek, in de hoop dat de camera genadiglijk op het aanstonds te verschijnen boek zal worden gericht. Zo helpen wij onszelf en elkaar. De dode zelf heeft er niks aan. ‘Laat het bij deze ene uitzondering blijven’, mompel ik hypocriet voor me eige uit.

Woensdagmiddag. Vanmorgen nog bracht ik mijn zoon in de regen naar school, maar in de loop van de dag is het aardig opgeknapt. Kwart voor drie draai ik mijn fiets een zonnig Vredenhof op, parkeer tegen het gebouwtje dat dienst zou moeten doen als schuilplaats voor wachtenden, maar eigenlijk altijd afgesloten is. Zo ook nu. Tim Overdiek en een andere man van het Journaal zijn er al, alsmede de heer Fritz en Ali Mahmood, de vorige keer als nieuwe medewerker van de Dienst ten tonele gevoerd, in een andere spelling. Nu vraag ik hem, hoe men hem spelt. En waarvandaan. Het Koerdische deel van Turkije, verklaart hij voorzichtig. Dat lijkt me bijzonder correct geformuleerd, maar ik informeer niet verder. Tim Overdiek, ik ken die naam, probeer ik. Jazeker, correspondent te New York en aanstonds te Londen. In between opgezadeld met klusjes hier. We klussen wat af.

De camera wordt geschouderd. De communicatiemedewerkers staan strategisch terzijde opgesteld. De lijkwagen rijdt aan. Tot driemaal toe snuit ik mijn neus, om straks niet met een snottebel te kijk te staan.

We gaan de aula binnen. Uit de woning van de overledene, die vanmorgen uitgebreid werd gefilmd, heeft Fritz drie cd’s meegenomen, de eerste, van een verbijsterende schoonheid, klinkt al op. Beniamino Gigli, Canti Sacri, leer ik later, het Panis Angelicus. We bevriezen op onze stoelen. We moeten wel. Je kunt moeilijk een beetje gaan zitten krabben aan je been, omdat er een plaatselijke jeuk optreedt, een klein hoestje loslaten, even slikken, je ogen elders vestigen, omdat je de cameraman door de ruimte hoort klossen. Rondkijken kan niet. Dat ziet er zo stom uit, die zoekende ogen, of je toevallig in beeld bent. Ik heb uitzicht op de baas van Vredenhof, die de knoppen van de muziek bedient. Hij staart schuin omhoog het niets in, en houdt zich even onbewegelijk.

Dan mag ik mijn spreekbeurt houden. Ik vertel wie we wegbrengen, van zijn geboorte en dood, van zijn vrouw in Japan, die niet gevonden werd. De uitdrukking Big in Japan wordt dikwijls door muziekgroepen gebezigd, wanneer het verhoopte succes van een nieuw album in ieder geval in eigen land uitblijft, en waar dan als excuus wordt opgevoerd: but we’re big in Japan.


Groot in Japan

Gisterenavond nog zag je een film waarin iemand droomt
dat hij iemand moet vinden voordat de trein stopt.
Je moet hem vinden voor je wakker wordt.

Langs de lijn liggen zeventien stations.
Eén station passeert en dan loopt de wekker af. In de film
heb je ieder jaar dezelfde droom, en ieder jaar

doe je er één station langer over voor de wekker gaat.
Vandaag hoorde je de wekker op het zestiende station.
Nog altijd vond je hem niet, deze persoon.

Je zult je lot ontmoeten als je voortaan wakker blijft,
bevroren op het laatste perron, als je alle mensen in de ogen kijkt
tot je ziet wie het is die jij moet ontmoeten

zal het dat Japanse meisje zijn? Als je van tevoren
de gevolgen van je daden kende, zou je haar dan durven groeten?
Als je genoeg informatie had om de consequenties

van je handelen te overzien, zou je dan iets kunnen doen?
Als je met die man praat, als je dat Japanse meisje kust,
als je wist wat er te gebeuren stond,

zou je dan in staat zijn om de eerste stap te zetten? Die eerste zoen?
We leven in de leugen van het filmische moment
verdwalen in die ene, beslissende nacht

staan lang stil bij die eerste kus, terwijl het eigenlijke leven
in de doffe opeenvolging van dwaze dagen rust, reden
dat geen enkele film ooit in real time wordt uitgezonden.

Heb ik je nu eindelijk gevonden? Kapitein, jij en ik, we weten niet
of op dit laatste perron je uit die droom ontwaakt, of op de wektoon
van de bel bent ingeslapen. Of het hier eindigt, of dat het juist begon.


© F. Starik


Ik lees geconcentreerd, in alles erop gericht om niet te haperen, nauwelijks van mijn arbeid opziend, dat is ook niet nodig. Ik zie de cameraman geknield in het gangpad zitten. Hoe diep ik mijn ogen ook neersla, de camera ziet ze wel. Bij het opzetten van mijn gedicht hield ik er rekening mee, dat er maar enkele regels zouden worden uitgezonden, van tevoren heb ik de televisiemakers al gezegd, dat de laatste drie regels heel goed als zelfstandige eenheid, qua voice-over, onder een televisie-uitzending kunnen dienstdoen. Je mist een paar rijmwoorden, maar de boodschap is helder. Andrea Bocelli zingt dat het tijd is om vaarwel te zeggen. Time to say goodbye. Doorgaans wordt er een versie gedraaid met een Amerikaanse zangeres erbij, als duet, deze keer zingt Bocelli moederziel alleen en het moet gezegd, het doet het lied bepaald geen kwaad. Bij het derde muziekstuk, Vaya Con Dios van The Cats, komt de baas van Vredenhof in beweging en zet de deuren van de begraafplaats open, terwijl de gordijnen langzaam bollend in de wind elektrisch openschuiven, mooi filmisch moment, maar als mijn ooghoeken het juist zien, mist de cameraman de gebeurtenis om een van de dragers in close-up te nemen. De drager heeft in de verte wel wat van de tekenaar Peter van Straaten, van dat wittige haar, aan één van de slapen verkleurd naar geel. Doorgaans staan de dragers buiten op ons te wachten, vandaag zijn ze alle vier voor het filmisch effect in de aula neergezet, drie rijen naar achteren. We gaan allemaal staan. Dan komen de dragers naar voren. De baar met de kist erop wordt naar buiten gereden, gevolgd door de cameraman, en dan de uitvaartleider, Fritz, Mahmood en ik. Zwijgend lopen we naar het graf. De cameraman heeft weer een lage positie ingenomen, zodat je de broek goed om de benen voelt flapperen. Dan wordt de kist van de baar genomen en voor de gelegenheid het laatste stuk naar het graf gedragen. De placering van de kist verloopt soepel, tot de drager met het gele stukje in zijn haar plots achterover in de berg zand valt, die de kuil heeft opgeleverd. Pijlsnel staat hij weer rechtop, maar hij durft het zand niet al te uitgebreid van de lange jas te vegen.

De uitvaartleider zegt dat we nog een moment stilte in acht zullen nemen, alvorens de kist gaat dalen. Dat doen we. Zwijgend staan we, de handen voor het kruis gevouwen, bij de kist.
Dan gaat de uitvaartleider pal voor me staan en zegt dat de kist mag dalen. Waarschijnlijk verdwijnik uit beeld. Weer twee microseconden eeuwige faam. De baas van Vredenhof zet het liftje aan, en daar gaat hij, de kapitein, omlaag, omlaag. Schokkerig verdwijnt de kist in de diepte, tot het dennengroen zich over de kist ontfermt, terugveert.

Fritz werpt op eigen initiatief een schep zand erachteraan. Doorgaans geeft hij de schop dan door. Nu plaatst hij het voorwerp terug in de berg, waarin de afdruk van de jaspanden van de drager scherp staan afgetekend. Even staan we weer als bevroren, dan wenk ik met een uitnodigend armgebaar Mahmood tot het werpen van zijn eigen worp. Hij doet, en plaatst de schep ook terug in de berg, dan volg ik. Als ik terug plaats wil nemen tussen beide medewerkers van de Dienst, stoot ik een paarsgekleurd kaarshuisje van een achterliggend graf met de hak van mijn schoen omver. Het tweede ongeluk vandaag. Ik besluit mij niet te laten kennen en buk om het kaarshuisje weer rechtop te zetten. Er is gelukkig niets aan stuk gegaan. Er staat een klein porseleinen hondje naast, dat de aanslag wonderwel heeft overleefd.

Op een naburig graf daarentegen is een enorme glimmende hond gezet, zo een als in Turkse winkels wel te koop staat, bij wijze van huisdier. Die blijft ongeslagen staan, zonder enig geluid voort te brengen. Fritz blijft achter om twee kleine vragen van het Journaal te beantwoorden, Mahmood sluit zich, de situatie overziend, bij de camera aan. Ik slenter, de dragers voorop, met de uitvaartleider terug naar de koffiekamer. Daar vinden we de voltallige communicatie verzameld. Fritz blijft lang weg. Het moeten nog behoorlijk lange vragen geworden zijn. of de antwoorden zijn nogal uitgelopen, dat kan ook. We kletsen onze tijd aan stukken. Het meisje van de PR zet het beste beentje voor om maximaal resultaat uit het Journaal te halen, maar de mannen weten vrij beslist wat ze gaan doen. Het itempje is inmiddels aangegroeid tot 2.30 minuten. Maar de omslag van het boek zal niet kunnen uitgezonden worden. De heer F. Starik zal vermeld gaan als Frank, want bij het Journaal werken we nu eenmaal met voornamen. Daar is niks aan te doen, zelfs niet als je Frits of Fred heet. Rampen en aanslagen uitgezonderd: uitzending om zes uur en acht uur vrijdagavond aanstaande, op het moment dat ik dit schrijf dus overmorgen.

Fritz toont de cd’s die hij uit het huis van meneer Kapitein heeft meegenomen: ik schrijf de naam van de zanger in mijn boekje. Prachtig was het, zeg ik. Fritz zegt, dat het hele oude muziek is, zeker van de jaren dertig. Ik vind het wel, via internet, bezweer ik, maar Fritz schudt bezorgd zijn hoofd en meent: dat gaat u echt niet vinden. Hij weet een oplossing. ‘Wanneer spreken we af?’ vraagt hij. Dan lopen we naar de auto. Hij plaatst de cd’s zo onopvallend mogelijk in de kofferbak, neemt dan de cd van Beniamino Gigli voorzichtig weer uit, en van onder zijn jas krijg ik hem aangereikt. Ik beloof de cd op 2 november, wanneer het boek gepresenteerd wordt, weer aan hem terug te geven. Dat beloof ik.Nu ligt de cd naast mijn toetsenbord. Ik heb hem vanmiddag twee keer gedraaid. Er voorzichtig aan gesnuffeld. Eén van de dragers zei zei vanmiddag na afloop van de uitvaart, dat er een forse geur uit de kist was gestegen, bij het placeren buiten. ‘Hij moet behoorlijk lang gelegen hebben.’ Maar aan de cd ruik je niks.

donderdag 15 september 2005

 
Eenzame uitvaart nummer 46
James Patrick Mann
Woensdag 14 september, 13.30 uur, begraafplaats St. Barbara
Dichter van dienst: Tonnus Oosterhoff

James Patrick Mann had de Ierse nationaliteit. Hij werd geboren in San Francisco op 23 december 1958. Hij werd door de politie gevonden op 27 augustus 2005 in een pand aan de Danzigerbocht, op nummer 73. Op het betreffende adres staat niemand ingeschreven. Aangenomen wordt, dat hij het pand op illegale wijze bewoonde. Waarschijnlijk overleed hij daags tevoren. Van de rechercheur die hem vond, de heer P., heb ik het telefoonnummer doorgekregen. De melding van de uitvaart werd telefonisch gedaan door een nieuwe medewerker van de Dienst, de heer Machmud. Hij is ongebruikelijk scheutig met zulke gedetailleerde informatie, die me doorgaans niet bereikt. Hij neemt aan dat de muziekkeuze door de dichters zelf geregeld wordt? Voorafgaand aan de uitvaart, vertelt hij, bestaat de mogelijkheid de heer Mann te bezoeken in Uitvaartcentrum Zuid, tussen 12.30 en 12.50 uur, waar hij ligt opgebaard. Van die mogelijkheid zal ik gebruik maken.

Dichter van dienst zal Tonnus Oosterhoff zijn. Hij had al diverse malen aangekondigd dat hij graag een eenzame uitvaart zou verzorgen, maar omdat hij dikwijls in een piepklein dorp in Groningen verblijft, was het niet eerder gelukt dit voornemen tot uitvoer te brengen.
Ik geef hem de gegevens door zoals ze tot mij zijn geraakt. En laat het aan Tonnus of hij zich met de rechercheur in verbinding wil stellen. De rechercheur verklaarde dat bij een kraakpand aan de Danzigerbocht een klein nomadenpark is ingericht, alwaar meneer Mann een caravan bewoonde. Hij stond bekend als een zware alcoholist, vertelt Tonnus de avond voorafgaand aan de uitvaart. Hij heeft een soort van blues geschreven. Ik moet bekennen dat die muzieksoort dun gezaaid is in mijn collectie.

Voorafgaand aan de uitvaart breng ik een bezoek aan Uitvaartcentrum Zuid. Twee dames ontvangen mij in de hal gehuld in een walm van wat een zeer goedkope parfum zou kunnen zijn, alswel een damp afkomstig uit een frispotje ten behoeve van een heerlijk geurig interieur. Ze vragen of ik met de auto ben. Dan heb ik recht op een gratis parkeerkaart. Ik verklaar dat ik mijn fiets alreeds tegen de gevel van het uitvaartcentrum heb geplaatst, waarvoor geen vergunning is vereist. Als ik even wil wachten, steekt een van de dames vast de kaarsen aan. ‘Er is nog niemand geweest?’ wil ik mijn vermoeden bevestigd hebben. ‘Nee,’ deelt de achterblijvende dame mee, ‘dan hadden we die kaarsen heus niet weer uitgeblazen.’ Dan mag ik de kamer binnen. Er staan vijftien bordeauxrode kantoorstoelen langs de lange zijde van de rouwkamer geschaard. Een kast, waarop tien kopjes staan, alsmede een suikerpot met klonten, staafjes melk gestoken in een staafjespot, lepeltjes in een gelijksoortige lepelpot. De wanden zijn versierd met reproducties van geaquarelleerde zonnebloemen in diverse formaten lijstwerk gevat. Het systeemplafond is afgezet met gouden biesjes, zoals je die bij Chinese restaurants wel tegenkomt. Halogeenspotjes verlichten de ruimte zonder raam erin, aangevuld met cirkelvormige hanglampen. Achter een halfrond kamerscherm vind ik de kist. De kist is de kist, hij is al dichtgeschroefd, het bloemstuk is er bovenop gelegd. Nog meer zonnebloemen. Het zal het seizoen wel zijn. Achter de kist onttrekt een blauwgrijs gordijn de deur, waaruit hij aanstonds gaat vertrekken, uit het zicht. Ik houd het drie minuten uit. Je wilt niet zomaar in- en uitlopen, dat zou iets onverschilligs hebben, tegenover de dames die de ruimte zo netjes in orde hebben gemaakt. Naast de kist branden vier kaarsen op een standaard met ongelijke leggers.
Als mijn verblijf de minimale beleefdheidsduur bereikt heeft, mag ik er van mezelf weer uit. Ik groet de dames, die me veel sterkte wensen met het verlies. ‘Dank u wel,’ zeg ik beleefd.

Ik heb nog drie kwartier om de begraafplaats te bereiken. Ik peddel op mijn gemak van Zuid naar St. Barbara. Ik arriveer een minuut of vijf eerder dan de lijkwagen, die bij de uitgang van de rouwkamer stond geparkeerd, terwijl ik bij vertrek een voorsprong van minstens een kwartier had. Die heeft er flink de sokken in gezet.

De uitvaartleidster, mobieltje in de hand, begroet me met een zekere opluchting. Ze werd gebeld door de dichter, dat hij nog in een file staat. Even later arriveert een groepje belangstellenden, zichtbaar afkomstig uit het nabijgelegen kraakpand, waar meneer Mann zijn caravan bewoonde. Meneer Degenkamp is vandaag op reis, hij wordt vervangen door zijn zoon. We stellen ons allemaal aan elkaar voor. De jongelui reageren enthousiast: ‘Er komt een dichter?’ De kwiekste van het stel, gehuld in een zilveren windjack met op de rugzijde een borduursel bevattende het opschrift ‘Pietje Bell’, die aanleg heeft voor natuurlijk leiderschap, vertelt, dat hij zoiets wel eens op televisie heeft gezien, heel mooi was dat. Ik vraag of ze wellicht zelf iets willen zeggen, tijdens de dienst. De jongen met de aanleg accepteert het aanbod graag. Hij zal spreken na de dichter, dan. Als de dichter nog komt. Ik diep mijn mobiel op, onder uit mijn tas.

Ik laat de cd’s zien die ik heb meegebracht. Mijn voorstel: een nummer van Nick Cave, ‘Darker with the day’. ‘I was looking for an end to this, for some kind of closure / Time moved so rapidly, I had no hope for keeping track of it / I thought of my friends who had died of exposure / And I remembered other ones who had died from the lack of it’ noteerde ik daags tevoren als motto voor het Eenzame Uitvaart- boek, dat zijn voltooiing nadert. Dat zou ik graag voor James Patrick draaien.
Bell schudt afkeurend zijn hoofd. De staart, waarin hij zijn lange haar heeft gebonden, zwiept over zijn schouders met hem mee. Te depressief, Nick Cave, oordeelt hij. Ik zie terstond af van een discussie over de aard van het nummer dat mij zo goed beviel. Het is eer van een opgewekte berusting, dunkt mij. In het eerste couplet wandelt hij naar buiten, voor zijn laatste wandeling, op zijn beste schoenen, groet de buren, die hem teruggroeten, want dat is alles wat ze kunnen: kletsen. En hij had nog zo voorgenomen om ze aardig te vinden. Ik probeer Tom Waits, een lief, licht ontregelend instrumentaal nummer van de cd ‘The Black Rider.’ Dat valt beter in de smaak. Marianne Faithul, ‘Don’t forget me’, wordt ook goedgekeurd. Johnny Cash mag dan met ‘One Love’, immers een cover de Ierse supergroep U2, de sessie besluiten. De uitvaartleidster zegt dat er in de aula eventueel, als u dat liever heeft, een ruime keuze uit het klassieke repertoire voorhanden is. ‘Nee, alsjeblieft niet,’ zegt Pietje Bell, ‘daar moest hij niks van hebben. Het is goed zo.’ We zijn het eens.

Dan zet ik mijn mobiel aan. Als ik Tonnus aan de lijn krijg, zegt hij, dat hij mij al ziet. En inderdaad, klokslag half twee komt hij ietwat verkreukeld uit zijn auto gestapt. ’Pfoe’, zegt hij. Hij was bij negenen weggereden uit Noord-Oost Groningen. Eerst een omleiding, toen een file, daarna weer een omleiding, dan een ongeluk, aan de overkant van de provinciale weg, onvermijdelijk leidend tot een kijkfile, aan de kant waar Tonnus reed. Zo ongeveer de enige file die er op dat moment nog in het hele land te vinden was.

Het gezelschap alternatieven is inmiddels verder aangegroeid, een stuk of twaalf bezoekers tel ik nu. Meisjes in hippieachtige kleren, mannen met grote broeken, vreemde kapsels. Uit een grote witte SUV komt een deftig gekostumeerd heer tevoorschijn, die zich voorstelt als supervisor van het Amerikaanse consulaat. Hij deelt rijkelijk visitekaartjes uit, met een gouden wapen erop gedrukt. Even later arriveert er nog een heer, met paraplu, bleker, jonger, van de Ierse ambassade. James wordt goed vertegenwoordigd, dat is duidelijk. De supervisor vraagt of hij foto’s mag maken. Dat mag. Hij begint maar eens met een groepsportret van de bezoekers, geflankeerd door de uitvaartleidster, en de dichters. Ze knipoogt terloops, als de supervisor lang tijd neemt om de foto te maken. Tenslotte arriveert Johan Kembel van de Dienst in gezelschap van zijn nieuwe collega Ali Machmud. De uitvaartleidster dringt aan, dat we naar binnen moeten. Het is al ruim tijd geworden.
Achter haar aan drommen we de aula binnen. De dienst kan beginnen. Tom Waits klinkt op.
Dan klimt Tonnus uit de bank en leest zijn gedicht half naar de kist gekeerd, half naar zijn onverwachte publiek.


Blues voor James Patrick Mann (*23-12-‘58, + 26-08-’05)

Onrustige reisgenoot, lichaam, je
bent, hebt Jimmy Mann aangevlogen.
Zong hij mooier in zichzelf dan je kon velen?

Was je het moe te rillen van de kou die hem innam?
Met jeuk van de drank valt het dragen van een
naam zwaar, hij had, was geen familie meer.

Op het politiebureau wijst zijn horloge
de tijd na hem aan. Wil iemand gaan kijken?

Hij is aangevlogen, vervoerd, hij wil nu
met rust gelaten. Hij wil het allang zó, dat
wij vreemden ervan bij elkaar zijn. De op een na kortste dag

is zijn verjaardag niet meer, de langste nacht
maakt hem niet meer ongeduldig of angstig.


Oosterhoff is uitgesproken, bijna onverwacht. We wachten nog op de vergevingsgezinde tournure, die niet komt. Marianne Faithfull zingt haar hart uit. Vergeet mij niet. Zelfs niet als ik oud word, en vol met kanker zit, knalt het door de aula. Die zinsnede was me bij beluistering thuis niet zo sterk opgevallen. Ik had Degenkamp moeten waarschuwen voor het beschaafde applaus, dat na afloop van het nummer opklinkt. Ik haat het als er een ingeblikt applaus door de aula klinkt. Dan komt Pietje Bell naar voren, gaat achter de kist staan, en nodigt zijn vrienden uit om zich bij hem te voegen. Ze vormen een kring om James heen, pakken elkaars handen vast. Zo staan ze zwijgend en indrukwekkend bijeen. Dan spreekt hij, over dat het goed is zo. Dat Jim zo moe was, dat hij een oud lichaam had, maar een zuivere geest in dat grote dikke lichaam. En dat hij zeker terug zal komen, als een prachtig klein mensje, het prachtige kleine mensje dat van binnen in die grote man verborgen zat. Hij glimlacht, vraagt dan aan zijn vrienden of die nog iets willen zeggen. Eén van de meisjes vangt te snikken aan. Een ander vouwt haar handen, wenst hem goede reis. Een van de jongens, met zo’n plak klithaar op zijn hoofd, zegt dat hij Jim zal missen. Een andere jongen neemt zijn eigen kleine woord, in het Engels, en zo reizen de laatste woorden de kist rond.
Nog even staan ze zwijgend bijeen, er wordt geknikt, handen leggen zich liefkozend op de blankhouten kist. Dan wordt er weer plaatsgenomen. Het duurt lang voor Johnny Cash begint te zingen. Maar dan zingt hij ook. Dat we elkaar moeten dragen, we moeten elkaar dragen. De uitvaartleidster wacht beleefd tot het nummer helemaal is uitgeklonken. Dan staan we op, en volgen de baar, naar buiten, naar het graf.

Bij het graf wordt dezelfde cirkel nog eens gevormd. De uitvaartleidster maant tot voldoende afstand van het dennengroen, dat de kuil afdekt. De heer van het Consulaat mag nog een foto maken. Voor zijn broer. Gisterenavond had hij een broer van de overledene gevonden, vertelt hij, in San Francisco. Dat was niet gemakkelijk geweest, maar hij was gevonden. En hij zal de foto’s zeker op prijs stellen. Bereidwillig poseren de vrienden van Jim voor de Amerikaanse broer. De uitvaartleidster vraagt of de kist mag zakken.

‘Go with it!’zegt Bell enthousiast. Dan duikt de jonge Degenkamp tussen de benen van het gezelschap door om op het knopje te drukken. Iemand heeft zo’n fietslampje op batterijen op de kist gelegd, zie ik. Een voorlicht, wit, maar het brandt niet. Misschien zitten er geen batterijen in. Een paar meisjes hebben gerbera’s meegenomen, ieder één bloem, samen een boeket. Eén van de bloemen reist met het lampje mee naar beneden. Dan is het tijd voor de koffie. Een tegenvaller voor mevrouw Degenkamp, die zal tenminste één extra pot moeten aanrukken. Druk kletsend slenteren we terug. Jim, die dus eigenlijk James heette, was een fijne kerel. Enorm. Maar een ongelofelijke zatlap. ‘Meestal’, vertelt Pietje Bell, ‘moeten we niks van zulke lui hebben. Maar hij was anders. Hij was een mooie geest. Een fijne vent. Dus hij bleef welkom bij ons. Iedere dag keek iemand wel even of hij er nog was. Soms zat zijn kop vol bloed, alsti weer met zijn zatte harses ergens tegenaan was geknald, of gewoon zo baf voorover was gevallen. Op het laatst deed hij ook helemaal geen broek meer aan. Dat vonti teveel werk, omdat hij zo dik was. Dan sloeg hij maar zo’n beetje een lap om zich heen.’ Ze hebben hem zelf gevonden, in zijn caravan. En tja, dan waarschuw je uiteindelijk de politie. De zelfredzaamheid strekt zich vooralsnog niet tot de lijkbezorging uit. Maar zelfredzaam dat wassi, Jim. Hij vond altijd wel wat om te doen. Soms ging hij op feesten bij de toiletten zitten. Nam een schoteltje mee. En dan dachten de mensen dat ze moesten betalen voor het toiletbezoek.

De vrienden van Jim pendelen ondertussen zo’n beetje heen en weer tussen koffiekamer en buiten, waar de joints worden opgestoken, om het verlies beter te kunnen verwerken. Hee man, bedankt voor de muziek, zegt er één. Fijn gedicht, mompelt een ander. Hier en daar wordt alweer gelachen. Het was goed zo. ‘Recht op zelfbeschikking’, noemt de uitvaartleidster dat. Even later loop ik met Tonnus Oosterhoff de dijk af, om een echte koffie te vatten, op een terras bij de Westergasfabriek. Dan haal ik mijn zoon op. ‘Hoe was het’, vraagt hij. ‘Mooi’, zeg ik, ‘perfect.’ Dit strekt hem tot aanbeveling een theorie te ontvouwen dat niets ooit helemaal perfect zal zijn. ‘Maar het gaat om het moment’, hou ik vol, ‘in het moment zelf had het niet mooier kunnen zijn.’

donderdag 8 september 2005

 
‘Zou jij in alle oprechtheid kunnen zeggen, als je voor de opdracht werd gesteld je eigen leven op te offeren, om het voortbestaan van de wereld en al wat erop leeft te redden, zou jij dan werkelijk kunnen zeggen, Pieter’, vraag ik later aan Verbeek, een retorische pauze inlassend, ‘zou je werkelijk kunnen zeggen dat je dit offer zou brengen? Zou je eigenlijk niet net zo lief zien dat met jou de hele wereld vergaat? Wat is de wereld nog, zonder jou erop? In zekere zin vergaat met iedere mens een complete wereld, zoals die alleen door die ene mens gezien werd.’ Ik raak op dreef, of misschien draaf ik door: ‘Bovendien, wie garandeert jou dat de wereld werkelijk wordt gered als jij je leven geeft, want jij zult er niets van merken, redding of ondergang, voor jou maakt dat geen enkel verschil. Jij kunt niet controleren of de afspraak van gene zijde wel werd nagekomen, want jij bent er niet meer.‘ ‘Nou’, begint Verkeek, ‘dat zijn van die problemen, daar kom je toch niet uit.’ Hij denkt even na. ‘O ja’, zegt hij dan beslist, ‘ik vind absoluut dat de wereld zonder mij moet voortbestaan. Voor de wereld maakt het nauwelijks verschil of ik er ben of niet. De wereld draait gerust wel door. Ook zonder mij. En zonder haar. Zelfs zonder jou, Starik’, lacht hij dan en slaat me joviaal op schouder. ‘Mooi’, zeg ik, ‘mooi.’ Natuurlijk kun je alles lelijk maken. Mijn eigen vader zou dat doen, als hij niet dood was. Hij had overal een verklaring voor: daglicht is maar een ontkenning van het heersend duister. Je iets kunnen voorstellen is je iets toe-eigenen. Wat glanst, zal wel kleverig zijn. Alle eenzaamheid is zelfgekozen. Ieder ongeluk is eigen schuld.

(fragment eenzame uitvaart nummer 26)

 
Nog altijd leg ik laatste handen aan de tekst van het grote eenzame uitvaartboek. Hieronder twee fragmentjes, waar ik vandaag tevreden over was.



De uitvaartleider, die werkelijk overal voor inzetbaar blijkt, komt ons een piepklein kopje koffie brengen. Alsof de kopjes afkomstig zijn uit een poppenservies. Mooi, vindt mevrouw Pomp, dat je onder werktijd naar muziek mag luisteren; lekker zitten, kopje koffie en ook een gedicht. Ze steekt er bijna haar pink aan het oor van het kopje bij omhoog, alsof ze per ongeluk verzeild is geraakt in een culturele salon.

(fragment eenzame uitvaart nummer 15)

Voorafgaand aan de uitvaart heb ik aan mijn bureau een kleine uitvinding gedaan: ik heb het gedicht van tevoren in een envelop gestoken, en neem het pas bij lezing uit het couvert, vouw het papier glad en vang pas dan te lezen aan. Een piepklein theatraal gebaar, dat toch volkomen logisch in de situatie past. Het zal niemand opvallen. Om na de lezing hetzelfde proces in omgekeerde volgorde nog eens te kunnen voltrekken. Ik steek het gedicht weer in de envelop terug, lik de plakrand, om dit laatst bericht vervolgens op de kist te leggen. Het gedicht is nu van u, mevrouw. Zo rek ik het stiltemoment na het uitspreken van zijn laatste zin. Eerst valt het beeld weg, dan sterft het geluid. Ik schuif de envelop behulpzaam alvast een stukje onder het bloemstuk. Dan realiseer ik me dat Menno Wigman dezelfde uitvinding al meteen bij zijn eerste eenzame uitvaart deed. Alleen het dichtlikken van de plakrand komt van mezelf.

(fragment eenzame uitvaart nummer 19)


View My Stats Free counter and web stats