vrijdag 28 april 2006
KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT (12)
Diann van Faassen schrijft: “de geboorte van Venus van Cabanel. Zij is de personificatie van de ontrouw. Met haar bevallig naakt luist ze iedereen erin. Al zijn de heupen er nog niet klaar voor, een blik op haar volstaat. Het touwtrekken tussen verstand en gevoel is beslist, zij trekt het hoofd genadeloos over de streep; lust is je deel. Een troostende gedachte dat iedere perfecte relatie kapot kan. Prachtig, daar ik niet goed ben in perfecte relaties.
Zij weet het, ik weet het en elke touwtrekker die mijn kamer betreedt, weet het.
Maar iedere morgen is haar nog slaperige glimlach voor mij.
Ebelina Brethouwer schrijft: “een schilderij dat mij gelukkig maakt.Net onder in het midden van het schilderij zien we een zittende hond. Hij is van gemiddelde grootte, voornamelijk wit met een zwarte kop en het lijkt of hij een zwarte zwembroek aanheeft. Hij zit op een klein stukje zandstrand, met zijn rug naar een donkere en onstuimige zee. In de verte gaat de zon onder. De hond zit min of meer te schuilen onder de rotsen en kijkt het beeld uit. Het lijkt alsof hij lacht. Het heeft als titel de Schipbreuk en is gemaakt door Arjen Baars.Het is mijn eerste en enige echt gekochte schilderij.”
F. Starik schrijft: “het gezicht van Michael Jackson. De Franse kunstenares Orlan, die al vijftien jaar geleden eraan begon haar gezicht met behulp van chirurgische ingrepen tot het ideale schoonheidsideaal te bewerken: de glimlach van Mona Lisa, de neus van Madonna, de ogen van de Theresa van Rubens. De borsten van de moeders Gods, Maria, de moraal van Elisabeth, de Engelse Koningin. Het voorhoofd van Valentina, zie gisteren.”
Diann van Faassen schrijft: “de geboorte van Venus van Cabanel. Zij is de personificatie van de ontrouw. Met haar bevallig naakt luist ze iedereen erin. Al zijn de heupen er nog niet klaar voor, een blik op haar volstaat. Het touwtrekken tussen verstand en gevoel is beslist, zij trekt het hoofd genadeloos over de streep; lust is je deel. Een troostende gedachte dat iedere perfecte relatie kapot kan. Prachtig, daar ik niet goed ben in perfecte relaties.
Zij weet het, ik weet het en elke touwtrekker die mijn kamer betreedt, weet het.
Maar iedere morgen is haar nog slaperige glimlach voor mij.
Ebelina Brethouwer schrijft: “een schilderij dat mij gelukkig maakt.Net onder in het midden van het schilderij zien we een zittende hond. Hij is van gemiddelde grootte, voornamelijk wit met een zwarte kop en het lijkt of hij een zwarte zwembroek aanheeft. Hij zit op een klein stukje zandstrand, met zijn rug naar een donkere en onstuimige zee. In de verte gaat de zon onder. De hond zit min of meer te schuilen onder de rotsen en kijkt het beeld uit. Het lijkt alsof hij lacht. Het heeft als titel de Schipbreuk en is gemaakt door Arjen Baars.Het is mijn eerste en enige echt gekochte schilderij.”
F. Starik schrijft: “het gezicht van Michael Jackson. De Franse kunstenares Orlan, die al vijftien jaar geleden eraan begon haar gezicht met behulp van chirurgische ingrepen tot het ideale schoonheidsideaal te bewerken: de glimlach van Mona Lisa, de neus van Madonna, de ogen van de Theresa van Rubens. De borsten van de moeders Gods, Maria, de moraal van Elisabeth, de Engelse Koningin. Het voorhoofd van Valentina, zie gisteren.”
donderdag 27 april 2006
EENZAME UITVAART NUMMER 59
Valentina Maria Theresa Elisabeth Veenstra,
geboren 22 september 1929, † 18 april 2006, AMC, Amsterdam
Donderdag 27 april 2006, 9.30 uur, Nieuwe Ooster Begraafplaats.
Dichter van dienst: F. Starik.
Als ik katholiek geweest was, zou ik gebeden hebben dat er deze week geen eenzame uitvaart zou plaatsvinden. Maandag gebeurt het onvermijdelijke. Was ik maar katholiek. Rinkelt de telefoon, zoals een telefoon vroeger rinkelde. Een bejaarde dame, mevrouw Veenstra, des nachts in het Academisch Medisch Centrum overleden. Nooit getrouwd geweest, geen kinderen bekend. Er is een nicht, maar die is te oud om te komen. En ze woont te ver weg.
Mevrouw Veenstra woonde in een aanleunwoning, in de Venserpolder. Aan de Bertolt Brechtstraat. Ik ben deze week op tournee met het Nederlands Blazers Ensemble. Er wordt een stuk van Kurt Weill en deze Brecht gespeeld. Dus men is diep in de nacht terug uit de provincie. Men verlangt dan wel iets langer in zijn bed te liggen. Zoals mensen overal ter wereld eindeloos in ziekenhuisbedden mogen liggen. Moeten liggen. Donderdag, vandaag, begint de dag dus met een bezoek aan de Nieuwe Ooster, is er des middags een optreden in een bejaardenhuis gepland -men moet immers aan de toekomstige klandizie denken- en dan door naar Den Haag. Gelieve mij het uitspreken van dit kleine ongemak niet euvel te duiden.
Noch dit minimale, van tevoren grotendeels opgestelde verslag. Daarna is er geen tijd meer voor.
Maandag was mijn vrije dag. De enige. Ik bel twee drie vergeefse dichters, geef het dan op.
Zeur, klaag. Weet je wat, spreek ik mezelf vermanend toe, doe het lekker zelf. Er is al geruime tijd geen geld. De glanzende Stichting wacht. Ik google al haar namen.
Zet in twee, drie grove streken een gedicht op. Nu moet ik alleen nog even vriendelijk aan haar denken. Zevenenzeventig jaar geworden. Rookte ze? Aanleunwoning. Bijlmer. Ik stel me een vreemd vijandige uithoek van de stad waar ze leefde voor, waaruit ze uiteindelijk is weggevoerd, verbannen, want het ging niet meer alleen. Nam ze nog een enkele keer de metro of een bus, de stad in, de tas angstvallig op schoot genomen, stevig tegen zich aangeklemd? En wat nam ze dan mee terug, naar de aanleunwoning? Een bos oersterke chrysanten?
Aanleunwoning. Dat is niet een huisje dat dreigt om te vallen. Het komt voort uit hetzelfde circuit dat het woord mantelzorg bedacht, wat ook niet wil zeggen dat je daar je jas kunt laten wassen. Het betekent: ze werd wel min of meer in de gaten gehouden. Aandacht van de professionele soort. Misschien kwam de maaltijd vanzelf thuis. Ze zal wel zo’n alarmpieper gedragen hebben. Dan komt er iemand, als je valt. Of je voelt je niet goed. Je bent overgeleverd aan de zorg. Iemand komt. Iemand kwam. Maar niet vandaag.
Jij bent hun zorg niet meer.
De Natuurlijke Dood
I.M. Valentina Maria Theresa Elisabeth Veenstra,
geboren 22 september 1929, † 18 april 2006, AMC, Amsterdam
Je kunt nog zoveel namen dragen,
de naam van de dag dat we de liefde vieren,
sterk, gezond en invloedrijk: Valentina.
De naam van de moeder van Christus, Maria,
bitterheid, afkomstig van mare, zee
van mogelijkheden. Je kunt nog zoveel
namen dragen. Theresa, naar Rubens, rijk
en vruchtbaar, warmte, zomer, oogst. Hof van Eden.
Elisabeth, streng, een Engelse koningin.
Al die namen krijg je mee,
vanaf het eerste begin, zoals
oma’s deze namen voor je droegen.
Nu jij aan het einde bent geraakt
is er niemand om je naam voor jou te dragen
niemand om jou naar te vernoemen.
Mooie namen, katholieke, voor een leven
dat hier eindigt in een aanleunwoning,
ziekenhuis, welkom thuis.
Niemand past meer in jouw schoenen. Iemand
komt je eten brengen, iemand vouwt je kleren op.
Iemand ruimt je kamer leeg.
Al die mooie namen worden doorgestreept.
© F. Starik.
Door de schitterende lentemorgen fiets ik in mijn zwarte pak op mijn zwarte fiets naar de Nieuwe Ooster. De bomen onderweg hebben zich vannacht getooid in een waas van teer groen. Op de begraafplaats staat een grote magnolia uitbundig te bloesemen. In het scherpe lage zonlicht ontwaar ik de gestalte van Van Bokhoven. Naast hem Els Hogendorp, eveneens van de Dienst. Ze draagt zo’n moderne aangezichtsbedekkende zonnebril. Hooikoorts, verklaart ze. Aan de poort staan opnieuw acht dragers. Particulier, dus. Particulier krijgt er acht. Particulier wordt gedragen. Dragen is mooier.
De heer Nijman ontvangt ons. Hij heeft de organist gevraagd de ouverture van ‘Dichter und Bauer’ te spelen. Franz von Suppé. Dat duurt tien minuten. Als we dan met het tweede muziekstuk de aula verlaten, hoeven we geen tijd te verliezen. Ik moet er ergens een langspeelplaat van hebben liggen, er staat ook echt een boer op de hoes, meen ik me te herinneren. De muziek komt pas terug als de organist inzet. Er zit een thema in dat ooit door een Duitse schlagerzanger tot een monsterhit werd gezongen: ‘Rote Rosen, rote Rosen, sind die euwige Blumen der Liebe, aber leider, aber leider…’zoiets. En dan het walsende, ruisende refrein ‘Schön, wie die Rosen sind, schön, bist auch du mein Kind…’ Door de deuren van de aula kiert de onbeschofte lentemorgen. Ik zeg mijn gedicht. We staan. De kist wordt opgetild en geschouderd, daar gaan we. Langs onze route staan overal veilingkistjes met eenjarige bloeiers, de begraafplaats ligt er magnifiek bij.
We brengen de kist naar precies dezelfde plek als waar we de afgelopen keer stonden, met dichter van dienst Alfred Schaffer, de meneer, die door een tragisch ongeval was omgekomen, de meneer, die een half jaar zoek was. Ontspannen kletsend slenteren we achter de kist aan.
Els Hogendorp weet, dat mevrouw van honden en katten hield, van afbeeldingen daarvan. Haar aanleunwoning stond er vol mee. Nijman vraagt, of ik weet dat mevrouw Veenstra katholiek was. Dat neem ik aan, zeg ik, als je haar voornamen ziet. ‘Dan zal ik een gebed zeggen, terwijl de kist daalt’, besluit Nijman en voegt de daad bij het woord. ‘Wees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met u. Gij zijt de gezegende onder de vrouwen en gezegend is Jezus, de vrucht van uw schoot. Heilige Maria, moeder van God, bid voor ons zondaars, nu, en in het uur van onze dood. Amen.' Dan grijpt hij met zijn hand een vuist vol zand en werpt dat op de kist. Ik volg, maar gebruik het schepje.
We gebruiken één haastig kopje koffie. Als ik hard naar huis fiets, heb ik juist tijd voor deze aanvulling op het einde van mevrouw Veenstra. Dag.
Valentina Maria Theresa Elisabeth Veenstra,
geboren 22 september 1929, † 18 april 2006, AMC, Amsterdam
Donderdag 27 april 2006, 9.30 uur, Nieuwe Ooster Begraafplaats.
Dichter van dienst: F. Starik.
Als ik katholiek geweest was, zou ik gebeden hebben dat er deze week geen eenzame uitvaart zou plaatsvinden. Maandag gebeurt het onvermijdelijke. Was ik maar katholiek. Rinkelt de telefoon, zoals een telefoon vroeger rinkelde. Een bejaarde dame, mevrouw Veenstra, des nachts in het Academisch Medisch Centrum overleden. Nooit getrouwd geweest, geen kinderen bekend. Er is een nicht, maar die is te oud om te komen. En ze woont te ver weg.
Mevrouw Veenstra woonde in een aanleunwoning, in de Venserpolder. Aan de Bertolt Brechtstraat. Ik ben deze week op tournee met het Nederlands Blazers Ensemble. Er wordt een stuk van Kurt Weill en deze Brecht gespeeld. Dus men is diep in de nacht terug uit de provincie. Men verlangt dan wel iets langer in zijn bed te liggen. Zoals mensen overal ter wereld eindeloos in ziekenhuisbedden mogen liggen. Moeten liggen. Donderdag, vandaag, begint de dag dus met een bezoek aan de Nieuwe Ooster, is er des middags een optreden in een bejaardenhuis gepland -men moet immers aan de toekomstige klandizie denken- en dan door naar Den Haag. Gelieve mij het uitspreken van dit kleine ongemak niet euvel te duiden.
Noch dit minimale, van tevoren grotendeels opgestelde verslag. Daarna is er geen tijd meer voor.
Maandag was mijn vrije dag. De enige. Ik bel twee drie vergeefse dichters, geef het dan op.
Zeur, klaag. Weet je wat, spreek ik mezelf vermanend toe, doe het lekker zelf. Er is al geruime tijd geen geld. De glanzende Stichting wacht. Ik google al haar namen.
Zet in twee, drie grove streken een gedicht op. Nu moet ik alleen nog even vriendelijk aan haar denken. Zevenenzeventig jaar geworden. Rookte ze? Aanleunwoning. Bijlmer. Ik stel me een vreemd vijandige uithoek van de stad waar ze leefde voor, waaruit ze uiteindelijk is weggevoerd, verbannen, want het ging niet meer alleen. Nam ze nog een enkele keer de metro of een bus, de stad in, de tas angstvallig op schoot genomen, stevig tegen zich aangeklemd? En wat nam ze dan mee terug, naar de aanleunwoning? Een bos oersterke chrysanten?
Aanleunwoning. Dat is niet een huisje dat dreigt om te vallen. Het komt voort uit hetzelfde circuit dat het woord mantelzorg bedacht, wat ook niet wil zeggen dat je daar je jas kunt laten wassen. Het betekent: ze werd wel min of meer in de gaten gehouden. Aandacht van de professionele soort. Misschien kwam de maaltijd vanzelf thuis. Ze zal wel zo’n alarmpieper gedragen hebben. Dan komt er iemand, als je valt. Of je voelt je niet goed. Je bent overgeleverd aan de zorg. Iemand komt. Iemand kwam. Maar niet vandaag.
Jij bent hun zorg niet meer.
De Natuurlijke Dood
I.M. Valentina Maria Theresa Elisabeth Veenstra,
geboren 22 september 1929, † 18 april 2006, AMC, Amsterdam
Je kunt nog zoveel namen dragen,
de naam van de dag dat we de liefde vieren,
sterk, gezond en invloedrijk: Valentina.
De naam van de moeder van Christus, Maria,
bitterheid, afkomstig van mare, zee
van mogelijkheden. Je kunt nog zoveel
namen dragen. Theresa, naar Rubens, rijk
en vruchtbaar, warmte, zomer, oogst. Hof van Eden.
Elisabeth, streng, een Engelse koningin.
Al die namen krijg je mee,
vanaf het eerste begin, zoals
oma’s deze namen voor je droegen.
Nu jij aan het einde bent geraakt
is er niemand om je naam voor jou te dragen
niemand om jou naar te vernoemen.
Mooie namen, katholieke, voor een leven
dat hier eindigt in een aanleunwoning,
ziekenhuis, welkom thuis.
Niemand past meer in jouw schoenen. Iemand
komt je eten brengen, iemand vouwt je kleren op.
Iemand ruimt je kamer leeg.
Al die mooie namen worden doorgestreept.
© F. Starik.
Door de schitterende lentemorgen fiets ik in mijn zwarte pak op mijn zwarte fiets naar de Nieuwe Ooster. De bomen onderweg hebben zich vannacht getooid in een waas van teer groen. Op de begraafplaats staat een grote magnolia uitbundig te bloesemen. In het scherpe lage zonlicht ontwaar ik de gestalte van Van Bokhoven. Naast hem Els Hogendorp, eveneens van de Dienst. Ze draagt zo’n moderne aangezichtsbedekkende zonnebril. Hooikoorts, verklaart ze. Aan de poort staan opnieuw acht dragers. Particulier, dus. Particulier krijgt er acht. Particulier wordt gedragen. Dragen is mooier.
De heer Nijman ontvangt ons. Hij heeft de organist gevraagd de ouverture van ‘Dichter und Bauer’ te spelen. Franz von Suppé. Dat duurt tien minuten. Als we dan met het tweede muziekstuk de aula verlaten, hoeven we geen tijd te verliezen. Ik moet er ergens een langspeelplaat van hebben liggen, er staat ook echt een boer op de hoes, meen ik me te herinneren. De muziek komt pas terug als de organist inzet. Er zit een thema in dat ooit door een Duitse schlagerzanger tot een monsterhit werd gezongen: ‘Rote Rosen, rote Rosen, sind die euwige Blumen der Liebe, aber leider, aber leider…’zoiets. En dan het walsende, ruisende refrein ‘Schön, wie die Rosen sind, schön, bist auch du mein Kind…’ Door de deuren van de aula kiert de onbeschofte lentemorgen. Ik zeg mijn gedicht. We staan. De kist wordt opgetild en geschouderd, daar gaan we. Langs onze route staan overal veilingkistjes met eenjarige bloeiers, de begraafplaats ligt er magnifiek bij.
We brengen de kist naar precies dezelfde plek als waar we de afgelopen keer stonden, met dichter van dienst Alfred Schaffer, de meneer, die door een tragisch ongeval was omgekomen, de meneer, die een half jaar zoek was. Ontspannen kletsend slenteren we achter de kist aan.
Els Hogendorp weet, dat mevrouw van honden en katten hield, van afbeeldingen daarvan. Haar aanleunwoning stond er vol mee. Nijman vraagt, of ik weet dat mevrouw Veenstra katholiek was. Dat neem ik aan, zeg ik, als je haar voornamen ziet. ‘Dan zal ik een gebed zeggen, terwijl de kist daalt’, besluit Nijman en voegt de daad bij het woord. ‘Wees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met u. Gij zijt de gezegende onder de vrouwen en gezegend is Jezus, de vrucht van uw schoot. Heilige Maria, moeder van God, bid voor ons zondaars, nu, en in het uur van onze dood. Amen.' Dan grijpt hij met zijn hand een vuist vol zand en werpt dat op de kist. Ik volg, maar gebruik het schepje.
We gebruiken één haastig kopje koffie. Als ik hard naar huis fiets, heb ik juist tijd voor deze aanvulling op het einde van mevrouw Veenstra. Dag.
woensdag 26 april 2006
KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT (11)
Henk Fakkeldij schrijft: “doorgaans maakt hele slechte kunst die op hele goede plekken hangt mij behoorlijk gelukkig omdat ik dan denk wat een shit: daar hadden ze mijn werk beter kunnen neerhangen!!! Mijn werk is veel indrukwekkender, krachtiger en sterker! Ik maak alleen topwerken! Slechte kunst op lelijke rottige plekjes maakt mij niet zo veel uit. Soms denk ik fijn dat ze zo'n iemand toch ook nog een platform bieden. Heel goede kunst op toplocaties maakt mij ook gelukkig omdat ik dan altijd uit de werkelijkheid getrokken wordt en wordt meegezogen in een andere wereld. Heel goede kunst op slechte plekjes vind ik ook wel blijmakend omdat ik het lelijke en slechte plekje niet meer zie omdat de kunst mijn volle aandacht heeft of omdat de plek ineens mooi kan zijn geworden in relatie met de kunstwerken.
Als ik dat ontzettende lelijke schilderijtje van jou zou winnen dan zou ik toch de neiging hebben om het wel in mijn kamer op te hangen. Alleen mijn kamer wordt er nog lelijker door denk ik. Het zou ook bar weinig zin hebben om te denken: shit daar hadden ze mijn werk beter op kunnen hangen. Ik voel me nu al ongelukkig worden....”
Nanne Nauta schrijft: “kunst van Anselm Kiefer, adembenemend, zoals 'zijn' zaal in het Guggenheim te Bilbao en als de adem dan toch benomen is graag Supernova van Oasis, voluit en volledig op de begrafenis.”
Henk Fakkeldij schrijft: “doorgaans maakt hele slechte kunst die op hele goede plekken hangt mij behoorlijk gelukkig omdat ik dan denk wat een shit: daar hadden ze mijn werk beter kunnen neerhangen!!! Mijn werk is veel indrukwekkender, krachtiger en sterker! Ik maak alleen topwerken! Slechte kunst op lelijke rottige plekjes maakt mij niet zo veel uit. Soms denk ik fijn dat ze zo'n iemand toch ook nog een platform bieden. Heel goede kunst op toplocaties maakt mij ook gelukkig omdat ik dan altijd uit de werkelijkheid getrokken wordt en wordt meegezogen in een andere wereld. Heel goede kunst op slechte plekjes vind ik ook wel blijmakend omdat ik het lelijke en slechte plekje niet meer zie omdat de kunst mijn volle aandacht heeft of omdat de plek ineens mooi kan zijn geworden in relatie met de kunstwerken.
Als ik dat ontzettende lelijke schilderijtje van jou zou winnen dan zou ik toch de neiging hebben om het wel in mijn kamer op te hangen. Alleen mijn kamer wordt er nog lelijker door denk ik. Het zou ook bar weinig zin hebben om te denken: shit daar hadden ze mijn werk beter op kunnen hangen. Ik voel me nu al ongelukkig worden....”
Nanne Nauta schrijft: “kunst van Anselm Kiefer, adembenemend, zoals 'zijn' zaal in het Guggenheim te Bilbao en als de adem dan toch benomen is graag Supernova van Oasis, voluit en volledig op de begrafenis.”
maandag 24 april 2006
DE MOEDER VAN DE KUNSTENAAR
TALKSHOW ZONDAG 14 MEI, 16 UUR, KETELHUIS
Uw gastheer: F. Starik. Gezellig. Op accordeon: Adriaan Krabbendam.
Te gast zullen onder andere zijn: mevrouw Krijnen, met haar zoon Cees Krijnen, Ine Poppe met haar zoon Zoro Feigl.
Niet uit iedere moeder komt een kunstenaar voort. Maar. Achter iedere kunstenaar staat een moeder. Kunstenaarsdag bestaat niet. Dat de mensen hun buurman, die kunstenaar is, een tubetje verf komen brengen. Maar. Moeder heeft wel een eigen dag. Dan krijgt ze bloemen. Of een geurwater. Niet dat ze stinkt. Dat bedoelen we niet.
De laatste uren van de vlaai hebben geslagen. Het zal mooi weer zijn. De lente is eindelijk begonnen. Bloemen zijn goedkoop. De dag zal niet toevallig zijn gekozen.
De moeder van de kunstenaar, zondag 14 mei, 16 uur, Ketelhuis, talkshow.
Uw gastheer: F. Starik. Gezellig. Op accordeon: Adriaan Krabbendam.
PRAAT MEE! Kunstenaars van de Kunstvlaai! Heb jij een spraakzame, gewone, verlegen of uitzonderlijke Moeder? Moeders en zonen en dochters en moeder kunnen zich melden op info@starik.nl
TALKSHOW ZONDAG 14 MEI, 16 UUR, KETELHUIS
Uw gastheer: F. Starik. Gezellig. Op accordeon: Adriaan Krabbendam.
Te gast zullen onder andere zijn: mevrouw Krijnen, met haar zoon Cees Krijnen, Ine Poppe met haar zoon Zoro Feigl.
Niet uit iedere moeder komt een kunstenaar voort. Maar. Achter iedere kunstenaar staat een moeder. Kunstenaarsdag bestaat niet. Dat de mensen hun buurman, die kunstenaar is, een tubetje verf komen brengen. Maar. Moeder heeft wel een eigen dag. Dan krijgt ze bloemen. Of een geurwater. Niet dat ze stinkt. Dat bedoelen we niet.
De laatste uren van de vlaai hebben geslagen. Het zal mooi weer zijn. De lente is eindelijk begonnen. Bloemen zijn goedkoop. De dag zal niet toevallig zijn gekozen.
De moeder van de kunstenaar, zondag 14 mei, 16 uur, Ketelhuis, talkshow.
Uw gastheer: F. Starik. Gezellig. Op accordeon: Adriaan Krabbendam.
PRAAT MEE! Kunstenaars van de Kunstvlaai! Heb jij een spraakzame, gewone, verlegen of uitzonderlijke Moeder? Moeders en zonen en dochters en moeder kunnen zich melden op info@starik.nl
donderdag 20 april 2006
KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT (10)
Joost Zwagerman schrijft: “de Woody Allen-films 'Annie Hall' en 'Manhattan'
De dood en het meisje - Schubert
Sommige Rothko's, sommige Miro's
More Songs About Buldings and Food - Talking Heads
Franny & Zooey - J.D. Salinger.”
Holger Nickisch schrijft: “Mijn grote hero is Donald Judd.
Het Minimalisme als leidraad voor mijn eigen werk en mijn bestaan als mens.
Het begon met een doos van hem in een museum in Duitsland 25 jaar geleden:
"So klar, so übersichtlich, so sublim, so schön, so einfach. So menschlich."
Vlak na zijn overlijden was ik voor drie maanden in Marfa, Texas, waar hij een van de mooiste hedendaagse "Gesamtkunstwerken " überhaupt heeft gerealiseerd:
The Chinati Foundation en de Donald Judd Estate.
Ik heb de nabestaanden geholpen, zijn werk te archiveren (hij overleed binnen drie maanden, chaos all over the place), zijn oeuvre bestudeerd en de landart projecten van onze collega's bezocht. Sindsdien hangt de lat hoog en ik probeer ze nog steeds te bereiken....
Een van mijn werken, die afgelopen jaar in de Appel te zien was, heb ik dan ook "Die hoffnung auf weltrettung durch den rechten winkel" genoemd.”
Joost Zwagerman schrijft: “de Woody Allen-films 'Annie Hall' en 'Manhattan'
De dood en het meisje - Schubert
Sommige Rothko's, sommige Miro's
More Songs About Buldings and Food - Talking Heads
Franny & Zooey - J.D. Salinger.”
Holger Nickisch schrijft: “Mijn grote hero is Donald Judd.
Het Minimalisme als leidraad voor mijn eigen werk en mijn bestaan als mens.
Het begon met een doos van hem in een museum in Duitsland 25 jaar geleden:
"So klar, so übersichtlich, so sublim, so schön, so einfach. So menschlich."
Vlak na zijn overlijden was ik voor drie maanden in Marfa, Texas, waar hij een van de mooiste hedendaagse "Gesamtkunstwerken " überhaupt heeft gerealiseerd:
The Chinati Foundation en de Donald Judd Estate.
Ik heb de nabestaanden geholpen, zijn werk te archiveren (hij overleed binnen drie maanden, chaos all over the place), zijn oeuvre bestudeerd en de landart projecten van onze collega's bezocht. Sindsdien hangt de lat hoog en ik probeer ze nog steeds te bereiken....
Een van mijn werken, die afgelopen jaar in de Appel te zien was, heb ik dan ook "Die hoffnung auf weltrettung durch den rechten winkel" genoemd.”
dinsdag 18 april 2006
EENZAME UITVAART NUMMER 58
de heer Willem Johan Schelfhout, geboren 23 januari 1917 in Paramaribo. Bevonden op 1 april 2006, op straat in Amsterdam.
dinsdag 18 april, 10.15 uur, Nieuwe Oosterbegraafplaats
dichter van dienst: Alfred Schaffer.
Dinsdagochtend. Bij mijn ontwaken klettert de regen tegen de ramen. Wat zorgelijk overweeg ik om met bus en tram te reizen, wat ik maar zelden doe. Ik zou niet weten met welk nummer je dan moet. Misschien wel ergens overstappen. Men moet er ruim de tijd voor nemen. De radio beweert dat de regen in de loop van de ochtend naar Duitsland zal vertrekken. In de loop van de ochtend, tsja. Dat kan dus wel vanmiddag worden. Als ik veel te vroeg de deur uitga houdt het juist op met regenen. Goed. Dan zal ik langzaam, bijna statig naar de begraafplaats fietsen. Op topsnelheid, bij gunstige wind, kost het een half uur. Fietsend zoals een bejaarde dat doet kan ik het in drie kwartier. Spaar ik mooi een buskaart uit.
Het geld voor de uitvaarten is al drie nummers lang op. Er is nog altijd geen contract met de gemeente getekend. De al maanden geleden opgerichte Stichting wacht nu al zo lang. Laatst heeft de Amsterdamse Burgemeester, de heer Job Cohen, zich officieel tot Beschermheer van de Stichting laten benoemen. Hij schreef erbij dat zulks niet automatisch betekent dat men dan ook Recht heeft op geld van de Gemeente. Opdat wij niet denken dat het ergens goed voor is, een Beschermheer te bezitten.
Hoe langzaam ik ook fiets, ik draai ruim voor tienen de Kruislaan op. Langs Elders Uitvaartverzorging. Ik word geroepen. Vanaf zijn balkon op één hoog zwaait David Elders enthousiast gedag. ‘Alles Goed?’ roept hij me in het voorbijgaan toe. Ik laat een langgerekt ‘hee’ in het voorbijgaan door de stille Kruislaan galmen. Het klinkt verrast, alsof zich zojuist een klein wonder heeft voltrokken. Maar een antwoord is het niet.
Als ik de begraafplaats oprij, staan er acht dragers terzijde van de poort. ‘Heren. Keurig,’ laat ik me ontvallen. Eén van de dragers licht zijn hoed. Door deze erehaag laat ik me uitrijden tot het fietsenrek. In de wachtruimte buiten bij de grote aula heeft zich een groepje wachtenden verzameld. Ik zie een grote bos witte bloesemtakken, zo van een boom genomen.
Ik inspecteer de kleine aula links, de kleine aula achter, maar alle deuren zijn gesloten.
Dan zie ik dichter van dienst Alfred Schaffer aan komen fietsen. Hij heeft nu ook een begrafenisfiets. Met dubbele stang, glanzend zwart. Jasbeschermers. Hij is niet door de erehaag gereden, maar koos het kleine zijhek, achter de dragers langs. ‘Acht dragers, mooi’ vindt hij. ‘Misschien de uitvaart van half elf.’ We lopen in de richting van de wachtruimte.
Daar is ook Van Bokhoven, met een collega van de Dienst. ‘Er zijn nog best veel mensen gekomen’, constateert hij tevreden. ‘We hebben advertenties geplaatst in het Parool en in de Telegraaf’, verklaart hij de ongebruikelijke toevloed aan bezoekers. ‘Wat doen we?’vraag ik. ‘Met de uitvaartleider overleggen?’aarzelt Van Bokhoven. De uitvaartleider, een man van eind veertig, begin vijftig met een open, wat jongensachtig gezicht, stelt voor de kwestie aan de bezoekers voor te leggen. Hij vraagt de aandacht van de geachte belangstellenden. Hij wijst erop dat de bloemen aan de dragers kunnen worden meegegeven, dan worden ze netjes bij de kist gelegd.
De bloemen worden afgegeven. Nu staan we al veel dichter bij elkaar. De uitvaartleider wijst naar mij. ‘Het is Amsterdam gebruikelijk, dat er als er niemand op een uitvaart wordt verwacht, er een dichter wordt ingeschakeld’, leg ik uit. Er wordt instemmend geknikt. Ik wijs op mijn beurt Alfred Schaffer aan. ‘Vandaag is dat de dichter Alfred Schaffer. Nu weet ik niet of één van u een woord wil spreken?’ richt ik terug mij tot de aanwezigen. Daar neemt de uitvaartleider het na een effectvolle pauze over. Hij herhaalt de vraag naar de overige sprekers. Niemand. Of dan de dichter maar het woord zal voeren? Weer knikken de gezichten instemmend. ‘Wilt u spreken aan het graf?’ ‘Het is gebruikelijk dat de dichter spreekt na het eerste muziekstuk,’zeg ik vlug. Dat hoort nu eenmaal zo. Zo zijn we dat gewend. Ik zie Schaffer aarzelen, de mogelijkheid wegen tot het spreken aan het graf. Maar het is al besloten.
Een van de bezoekers komt naast me staan. Hij heeft het wel eens op televisie gezien, zegt hij, nu weet hij dat het klopt, dat er dan een dichter komt. Mooi vindt hij dat. Dat het klopt.
Tegen half elf gaan we de aula binnen. Het orgel wijst de weg. Er zitten twintig mensen, de organist, twee personeelsleden van de Dienst, uitvaartleider, de dichter en uw verslaggever van dienst meegerekend. Als het orgel zwijgt treedt de uitvaartleider naar voren vertelt nog eens dat we bijeenzijn om de heer Schelfhout naar zijn laatste rustplaats te brengen. Dan geeft hij het woord aan de dichter. Dit wist hij: de heer Schelfhout woonde in de Veeteeltstraat. Er is geen familie. Nooit getrouwd geweest. Hij werd door de politie op straat gevonden. Er is sprake van -een tragisch ongeval-. Hierop is geen verdere toelichting te krijgen. Volgens de Dienst was het geen verkeersongeluk. In de akte van overlijden wordt de doodsoorzaak 'natuurlijk' genoemd.
FEITELIJKHEDEN
Je bent teruggefloten, voortgekomen. Bekend, met een profiel.
Hier moet het zijn, zullen we zeggen, we gluren naar binnen
en zien je nóg zitten – een taxi zoeft voorbij, de gang vol post.
De rommel op zolder blijft ‘rommel op zolder’.
Er wordt gezegd: de straat zou op dit tijdstip geen gevaar meer mogen zijn.
Er wordt gezegd: dit verzekeren wij niet, en steeds weer die verwachtingen.
Er wordt gezegd: een zichtbaar schone wijk hebben onze maatregelen
niet opgeleverd, bacteriën verspreiden zich in een handomdraai.
Nu zoeken we je huissleutels. Overal was je welkom, overal viel je in slaap.
Op je balkonnetje. In de bus met je hoofd tegen het raam. Voor de tv.
Heb je je pijn gedaan is niet de juiste vraag.
Er wordt gezegd: we tellen af, ga daar maar liggen.
Er wordt gezegd: je bent een minderheid, de soundtrack onder onze koopzondag.
Er wordt gezegd: laten we eerst een blokje om, misschien zijn we te vroeg.
Tenminste waren wij er als de kippen bij.
© Alfred Schaffer.
Helder klinkt zijn stem door de microfoon, afgemeten, duidelijk, woord voor woord.
Helder is de stilte die er op zijn woorden volgt, alsof de organist nog even na wil denken over wat hij juist heeft vernomen. Dan zet hij weer in. Als ook het tweede muziekstuk is voltooid stapt opnieuw de uitvaartleider naar voren en nodigt opnieuw een ieder uit alsnog een woord te spreken. Er wordt wat heen en weer geschoven in de banken, maar niemand verheft zich.
Bij het derde muziekstuk staan we rechtop, voorzover we in staat zijn om rechtop te staan, zwaaien de deuren van de aula open, staan de dragers buiten, in het gelid, nemen de kist op de schouder en dragen hem de buitenlucht in. De zon doet een dappere poging door het wolkendek heen te breken. Bij de laatste rustplaats aangekomen staan we zwijgend bijeen. Dan zakt de kist, en nodigt de uitvaartleider ons uit om voor de kist langs te lopen, als laatste groet. We schuifelen erlangs alsof we voor een kassa moesten wachten, leggen onze gedachteboodschap op de band, rekenen af en gaan verder.
Bij de koffie komt het gesprek op gang. Er is een oude buurman, die denkt dat meneer Schelfhout twee kinderen heeft. Niet volgens het bevolkingsregister, ontken ik. ‘Maar er is wel een nicht, in Noord, dat weet ik zeker’. ‘Dat kan natuurlijk.’ Er is nog een buurman, bij wie Schelfhout dertig jaar lang op zolder heeft gewoond. ‘Hoe wist u dat’, richt hij zich tot Schaffer, ‘dat hij overal in slaap viel? Want dat is echt waar hoor. Hij viel echt overal in slaap. Dan kwam hij ’s avonds beneden bij mij zitten en dan sukkelde hij langzaam in slaap. Zo vaak. Maar hoe kan ù dat nou weten?’ Er klinkt bijna verontwaardiging in door. Schaffer, diplomatiek: ‘ik wist dat helemaal niet. Ik dacht het alleen maar. Als je zo'n gedicht voor iemand schrijft, ga je eens zitten denken. En ik dacht: hij was al zo oud. En ik weet dat van mijn vader. Toen mijn vader vorig jaar overleed…Ik kon me dat voorstellen’, besluit hij zijn betoog. ‘Nou, knap hoor. Bijzonder’, verontschuldigt buurman zich.
Er is nog een buurman, een vroeg grijzende student. De huidige buurman, zeg maar. Hij heeft in oktober vorig jaar de politie al verwittigd dat er iets mis was met meneer Schelfhout. Toen hebben ze in november de woning opengebroken, ze zijn er binnen geweest. Maar ze konden niks vinden. Toen zijn ze weggegaan. En nu, op 1 april nog wel, was hij gevonden. Maar hij werd dus al die tijd al vermist. En nu kwam de politie weer. Maar ze wisten er niks van, dat ze al eerder waren geweest. Hij mocht op AT 5 vertellen wat hij van zijn buurman wist. Hij is ermee op de teevee geweest. En ook heeft er een stukje in de krant gestaan. Hij heeft zeker een half jaar in het water gelegen. Dat heeft hij ook aan de teevee verteld. ‘Een half jaar. In het water. Ik vraag me af wat er dan nog van je over is’, huivert de andere buurman. We denken allemaal aan vissen. Ik denk aan de meerval, die ergens in Duitsland ooit een teckel van de kade griste, uit handen van een verbijsterde bejaarde. ‘Ik ben er gaan kijken,’vervolgt de student onverstoorbaar, ‘waar hij gevonden is. Daar val je echt niet zomaar in het water. Er zit een strook van zeker zes meter struiken, waar je eerst doorheen moet. Dat doe je niet zomaar.’
‘Misschien is hij meegenomen, door de stroom’, oppert de buurman. Dat hij ergens anders in het water gevallen is, en daar weer tevoorschijn kwam.’ Zeker is, dat hij in het water is gevonden. En niet op straat. Ik vat het ambtsbericht samen, dat ook voor mij met vele raadsels was omgeven. Tragisch, ongeval, natuurlijke doodsoorzaak. Gevonden op straat.
‘Het is onmogelijk om een half jaar onopgemerkt op straat te liggen’, weet de student zeker. Hij vindt dat het zaakje stinkt. En de politie vertelt niks. Ze moeten geblunderd hebben.
‘De politie mag ook niets vertellen, alleen aan de naaste familie’, doceer ik. Vooraleer de speculaties de wilde vlucht nemen, gelijk speculaties dat graag doen, besluit ik te vertrekken, groet de aanwezigen beleefd, aanvaard de terugtocht. David Elders is van zijn balkon verdwenen. Misschien moet hij vanmiddag Frans Verlinden (*) doen. Dat zal een nog veel minder eenzame uitvaart worden. De regen van vanochtend is naar Duitsland weggetrokken, precies zoals de radio beloofde.
(*) Frans Verlinden, eigenaar van hotel Winston, een geliefde pleisterplaats van nachtkunstenaars, overleed vorige week onverwacht in zijn slaap. Veel te vroeg, veel te jong. Hij laat een hotel, een vrouw en twee kinderen na. Hij was 1 jaar ouder dan ik. Frans wordt dinsdag 18 april gecremeerd op Westgaarde om 14:45 uur. Na de crematie zal er een kleine bijeenkomst zijn in de hotelbar van de Winston.
de heer Willem Johan Schelfhout, geboren 23 januari 1917 in Paramaribo. Bevonden op 1 april 2006, op straat in Amsterdam.
dinsdag 18 april, 10.15 uur, Nieuwe Oosterbegraafplaats
dichter van dienst: Alfred Schaffer.
Dinsdagochtend. Bij mijn ontwaken klettert de regen tegen de ramen. Wat zorgelijk overweeg ik om met bus en tram te reizen, wat ik maar zelden doe. Ik zou niet weten met welk nummer je dan moet. Misschien wel ergens overstappen. Men moet er ruim de tijd voor nemen. De radio beweert dat de regen in de loop van de ochtend naar Duitsland zal vertrekken. In de loop van de ochtend, tsja. Dat kan dus wel vanmiddag worden. Als ik veel te vroeg de deur uitga houdt het juist op met regenen. Goed. Dan zal ik langzaam, bijna statig naar de begraafplaats fietsen. Op topsnelheid, bij gunstige wind, kost het een half uur. Fietsend zoals een bejaarde dat doet kan ik het in drie kwartier. Spaar ik mooi een buskaart uit.
Het geld voor de uitvaarten is al drie nummers lang op. Er is nog altijd geen contract met de gemeente getekend. De al maanden geleden opgerichte Stichting wacht nu al zo lang. Laatst heeft de Amsterdamse Burgemeester, de heer Job Cohen, zich officieel tot Beschermheer van de Stichting laten benoemen. Hij schreef erbij dat zulks niet automatisch betekent dat men dan ook Recht heeft op geld van de Gemeente. Opdat wij niet denken dat het ergens goed voor is, een Beschermheer te bezitten.
Hoe langzaam ik ook fiets, ik draai ruim voor tienen de Kruislaan op. Langs Elders Uitvaartverzorging. Ik word geroepen. Vanaf zijn balkon op één hoog zwaait David Elders enthousiast gedag. ‘Alles Goed?’ roept hij me in het voorbijgaan toe. Ik laat een langgerekt ‘hee’ in het voorbijgaan door de stille Kruislaan galmen. Het klinkt verrast, alsof zich zojuist een klein wonder heeft voltrokken. Maar een antwoord is het niet.
Als ik de begraafplaats oprij, staan er acht dragers terzijde van de poort. ‘Heren. Keurig,’ laat ik me ontvallen. Eén van de dragers licht zijn hoed. Door deze erehaag laat ik me uitrijden tot het fietsenrek. In de wachtruimte buiten bij de grote aula heeft zich een groepje wachtenden verzameld. Ik zie een grote bos witte bloesemtakken, zo van een boom genomen.
Ik inspecteer de kleine aula links, de kleine aula achter, maar alle deuren zijn gesloten.
Dan zie ik dichter van dienst Alfred Schaffer aan komen fietsen. Hij heeft nu ook een begrafenisfiets. Met dubbele stang, glanzend zwart. Jasbeschermers. Hij is niet door de erehaag gereden, maar koos het kleine zijhek, achter de dragers langs. ‘Acht dragers, mooi’ vindt hij. ‘Misschien de uitvaart van half elf.’ We lopen in de richting van de wachtruimte.
Daar is ook Van Bokhoven, met een collega van de Dienst. ‘Er zijn nog best veel mensen gekomen’, constateert hij tevreden. ‘We hebben advertenties geplaatst in het Parool en in de Telegraaf’, verklaart hij de ongebruikelijke toevloed aan bezoekers. ‘Wat doen we?’vraag ik. ‘Met de uitvaartleider overleggen?’aarzelt Van Bokhoven. De uitvaartleider, een man van eind veertig, begin vijftig met een open, wat jongensachtig gezicht, stelt voor de kwestie aan de bezoekers voor te leggen. Hij vraagt de aandacht van de geachte belangstellenden. Hij wijst erop dat de bloemen aan de dragers kunnen worden meegegeven, dan worden ze netjes bij de kist gelegd.
De bloemen worden afgegeven. Nu staan we al veel dichter bij elkaar. De uitvaartleider wijst naar mij. ‘Het is Amsterdam gebruikelijk, dat er als er niemand op een uitvaart wordt verwacht, er een dichter wordt ingeschakeld’, leg ik uit. Er wordt instemmend geknikt. Ik wijs op mijn beurt Alfred Schaffer aan. ‘Vandaag is dat de dichter Alfred Schaffer. Nu weet ik niet of één van u een woord wil spreken?’ richt ik terug mij tot de aanwezigen. Daar neemt de uitvaartleider het na een effectvolle pauze over. Hij herhaalt de vraag naar de overige sprekers. Niemand. Of dan de dichter maar het woord zal voeren? Weer knikken de gezichten instemmend. ‘Wilt u spreken aan het graf?’ ‘Het is gebruikelijk dat de dichter spreekt na het eerste muziekstuk,’zeg ik vlug. Dat hoort nu eenmaal zo. Zo zijn we dat gewend. Ik zie Schaffer aarzelen, de mogelijkheid wegen tot het spreken aan het graf. Maar het is al besloten.
Een van de bezoekers komt naast me staan. Hij heeft het wel eens op televisie gezien, zegt hij, nu weet hij dat het klopt, dat er dan een dichter komt. Mooi vindt hij dat. Dat het klopt.
Tegen half elf gaan we de aula binnen. Het orgel wijst de weg. Er zitten twintig mensen, de organist, twee personeelsleden van de Dienst, uitvaartleider, de dichter en uw verslaggever van dienst meegerekend. Als het orgel zwijgt treedt de uitvaartleider naar voren vertelt nog eens dat we bijeenzijn om de heer Schelfhout naar zijn laatste rustplaats te brengen. Dan geeft hij het woord aan de dichter. Dit wist hij: de heer Schelfhout woonde in de Veeteeltstraat. Er is geen familie. Nooit getrouwd geweest. Hij werd door de politie op straat gevonden. Er is sprake van -een tragisch ongeval-. Hierop is geen verdere toelichting te krijgen. Volgens de Dienst was het geen verkeersongeluk. In de akte van overlijden wordt de doodsoorzaak 'natuurlijk' genoemd.
FEITELIJKHEDEN
Je bent teruggefloten, voortgekomen. Bekend, met een profiel.
Hier moet het zijn, zullen we zeggen, we gluren naar binnen
en zien je nóg zitten – een taxi zoeft voorbij, de gang vol post.
De rommel op zolder blijft ‘rommel op zolder’.
Er wordt gezegd: de straat zou op dit tijdstip geen gevaar meer mogen zijn.
Er wordt gezegd: dit verzekeren wij niet, en steeds weer die verwachtingen.
Er wordt gezegd: een zichtbaar schone wijk hebben onze maatregelen
niet opgeleverd, bacteriën verspreiden zich in een handomdraai.
Nu zoeken we je huissleutels. Overal was je welkom, overal viel je in slaap.
Op je balkonnetje. In de bus met je hoofd tegen het raam. Voor de tv.
Heb je je pijn gedaan is niet de juiste vraag.
Er wordt gezegd: we tellen af, ga daar maar liggen.
Er wordt gezegd: je bent een minderheid, de soundtrack onder onze koopzondag.
Er wordt gezegd: laten we eerst een blokje om, misschien zijn we te vroeg.
Tenminste waren wij er als de kippen bij.
© Alfred Schaffer.
Helder klinkt zijn stem door de microfoon, afgemeten, duidelijk, woord voor woord.
Helder is de stilte die er op zijn woorden volgt, alsof de organist nog even na wil denken over wat hij juist heeft vernomen. Dan zet hij weer in. Als ook het tweede muziekstuk is voltooid stapt opnieuw de uitvaartleider naar voren en nodigt opnieuw een ieder uit alsnog een woord te spreken. Er wordt wat heen en weer geschoven in de banken, maar niemand verheft zich.
Bij het derde muziekstuk staan we rechtop, voorzover we in staat zijn om rechtop te staan, zwaaien de deuren van de aula open, staan de dragers buiten, in het gelid, nemen de kist op de schouder en dragen hem de buitenlucht in. De zon doet een dappere poging door het wolkendek heen te breken. Bij de laatste rustplaats aangekomen staan we zwijgend bijeen. Dan zakt de kist, en nodigt de uitvaartleider ons uit om voor de kist langs te lopen, als laatste groet. We schuifelen erlangs alsof we voor een kassa moesten wachten, leggen onze gedachteboodschap op de band, rekenen af en gaan verder.
Bij de koffie komt het gesprek op gang. Er is een oude buurman, die denkt dat meneer Schelfhout twee kinderen heeft. Niet volgens het bevolkingsregister, ontken ik. ‘Maar er is wel een nicht, in Noord, dat weet ik zeker’. ‘Dat kan natuurlijk.’ Er is nog een buurman, bij wie Schelfhout dertig jaar lang op zolder heeft gewoond. ‘Hoe wist u dat’, richt hij zich tot Schaffer, ‘dat hij overal in slaap viel? Want dat is echt waar hoor. Hij viel echt overal in slaap. Dan kwam hij ’s avonds beneden bij mij zitten en dan sukkelde hij langzaam in slaap. Zo vaak. Maar hoe kan ù dat nou weten?’ Er klinkt bijna verontwaardiging in door. Schaffer, diplomatiek: ‘ik wist dat helemaal niet. Ik dacht het alleen maar. Als je zo'n gedicht voor iemand schrijft, ga je eens zitten denken. En ik dacht: hij was al zo oud. En ik weet dat van mijn vader. Toen mijn vader vorig jaar overleed…Ik kon me dat voorstellen’, besluit hij zijn betoog. ‘Nou, knap hoor. Bijzonder’, verontschuldigt buurman zich.
Er is nog een buurman, een vroeg grijzende student. De huidige buurman, zeg maar. Hij heeft in oktober vorig jaar de politie al verwittigd dat er iets mis was met meneer Schelfhout. Toen hebben ze in november de woning opengebroken, ze zijn er binnen geweest. Maar ze konden niks vinden. Toen zijn ze weggegaan. En nu, op 1 april nog wel, was hij gevonden. Maar hij werd dus al die tijd al vermist. En nu kwam de politie weer. Maar ze wisten er niks van, dat ze al eerder waren geweest. Hij mocht op AT 5 vertellen wat hij van zijn buurman wist. Hij is ermee op de teevee geweest. En ook heeft er een stukje in de krant gestaan. Hij heeft zeker een half jaar in het water gelegen. Dat heeft hij ook aan de teevee verteld. ‘Een half jaar. In het water. Ik vraag me af wat er dan nog van je over is’, huivert de andere buurman. We denken allemaal aan vissen. Ik denk aan de meerval, die ergens in Duitsland ooit een teckel van de kade griste, uit handen van een verbijsterde bejaarde. ‘Ik ben er gaan kijken,’vervolgt de student onverstoorbaar, ‘waar hij gevonden is. Daar val je echt niet zomaar in het water. Er zit een strook van zeker zes meter struiken, waar je eerst doorheen moet. Dat doe je niet zomaar.’
‘Misschien is hij meegenomen, door de stroom’, oppert de buurman. Dat hij ergens anders in het water gevallen is, en daar weer tevoorschijn kwam.’ Zeker is, dat hij in het water is gevonden. En niet op straat. Ik vat het ambtsbericht samen, dat ook voor mij met vele raadsels was omgeven. Tragisch, ongeval, natuurlijke doodsoorzaak. Gevonden op straat.
‘Het is onmogelijk om een half jaar onopgemerkt op straat te liggen’, weet de student zeker. Hij vindt dat het zaakje stinkt. En de politie vertelt niks. Ze moeten geblunderd hebben.
‘De politie mag ook niets vertellen, alleen aan de naaste familie’, doceer ik. Vooraleer de speculaties de wilde vlucht nemen, gelijk speculaties dat graag doen, besluit ik te vertrekken, groet de aanwezigen beleefd, aanvaard de terugtocht. David Elders is van zijn balkon verdwenen. Misschien moet hij vanmiddag Frans Verlinden (*) doen. Dat zal een nog veel minder eenzame uitvaart worden. De regen van vanochtend is naar Duitsland weggetrokken, precies zoals de radio beloofde.
(*) Frans Verlinden, eigenaar van hotel Winston, een geliefde pleisterplaats van nachtkunstenaars, overleed vorige week onverwacht in zijn slaap. Veel te vroeg, veel te jong. Hij laat een hotel, een vrouw en twee kinderen na. Hij was 1 jaar ouder dan ik. Frans wordt dinsdag 18 april gecremeerd op Westgaarde om 14:45 uur. Na de crematie zal er een kleine bijeenkomst zijn in de hotelbar van de Winston.
zondag 16 april 2006
KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT (9)
Harm Hajonides schrijft: “Op een mooie dag leerde ik kijken, nooit werkelijk denken. Denken nauwelijks. Kijken heeft voorrang gekregen (met handen in de broekzakken). Ik zag, zoals ik al eerder vermoedde, dat je moest zien, met nauwlettende blik, die alles ziet en aan alle zien alle mogelijke woorden en eventuele groezelige gedachten bindt.
Het was een foto, een leren bal, van boven, centraal op de foto, een oude lederen bal, redelijk rond maar leeg, dus zonder veel lucht in haar buik, maar ingedeukt was die buik, een duik die een ster was, een lubberige ster met drie slurfige armen, zoals een zeester een beetje, in strips. Maar al met al: met zorg ingedeukt.
In de deuk is water, een deukje plaswater, helder van de ochtenddauw, dat de wolkenhemel weerspiegelt maar dat kan ook niet waar zijn, want ik schrijf vanuit de herinnering. Maar met de weerspiegeling is het mooier omdat de bal dan door de lucht zweeft en de lucht door de bal zweeft. René Magritte doet dat ook. Bij hem gaat ook alles z'n gang, zo zonder onderscheid. Ik houd van zonder onderscheid. Samenkomen zonder onderscheid. Een plof van lucht en bal.
Als je als jonge voetbaljongen in de lucht springt en volkomen precies op het juiste punt in die immense lucht van wolken en windvlagen de vliegende bal met de wreef van de voet raakt gebeurt het wonderbaarlijke van het gelijktijdig samenkomen. Dat is door de jonge sportjongen weliswaar voorbedacht maar op goed geluk geprobeerd. En soms gelukt. De bal en de voet en de lucht hebben de tijd genomen, tikken elkaar aan, knikken kort en slaan alweer een volgende weg in.Beeldend kunst die 'op het goede geluk' aanmoedigt en toejuicht. Daarvan ga ik mijmeren, Dat brengt geluk, op goed geluk zodat ik achteraf, bij zinnen gekomen, voor een kort moment ergens nergens ben. Verloren tijd maar soms gelukte tijd dat alleen maar niets om handen had. De foto van de Orozco bal geeft verrukking. Soms doet een beeld dat, dan boort het door alles wat je niet begrijpt tot de kern van het niet begrijpen en doet je iets onweerstaanbaars vermoeden.
Wat ik vermoed weet ik niet eens maar de organisatie, de samenstelling van het beeld heeft de vorm en de ruimte gecreëerd waar het vermoeden tegen bevatten aantikt. Alsof er een, weliswaar onbevattelijke, organisatie achter ons bestaan is. De bal van Orozco stuitert op het vast gelopen vermoeden en brengt dit in beweging. De bal is rond als de aardbol en heeft een waterplasje zoals de aardbol oceanen heeft. Je kunt de bal wegschoppen maar omdat de bal zacht is zal de trap wee zijn, niet vol kracht maar zonder werkelijke weerstand. De trap blijkt doelloos te zijn, de bal rolt, kent geen stuiter, geen weerstand maar wordt willoos geleid naar het laagste punt dat het kan bereiken. Welke intentie mijn trap ook gehad heeft, het smoort in die kleine aardbol, met een nieuwe deuk, met een nieuwe vorm, met een nieuwe oceaan en opnieuw die weerspiegeling van de oneindige wolkenlucht.
Ik kijk op de bal neer en trap nog maar een keer en wandel weer achter de bal aan naar de volgende deuk totdat moeder mij binnenroept in die tijd dat ik tegen ballen trapte. Er is geloof ik geen langzamere tijd geweest dan die wezenloze middagen met een bal op het veldje en het onwerkelijke vermoeden van een ganse wereld vol heroïek. Iedere stap was er een op goed geluk, iedere trap het volgende moment en vreemd verwachtingsvol trokken dagen van eenvoud aan mij voorbij.De bal van Orozco laat mij weer wachten, soms trappen maar telkens weer wachten. Daarom. Ik pleit voor de zachte bal van Orozco boven de harde bal van de wedijver. Ps. in juni heb ik weer eens een tentoonstelling. Het gaat over het Westen en ik doe er een manmoedige poging woord en beeld betekenisloos te maken. Onzinnig.Maar ik kan niet rondom die fotobal drentelen en er met de schoen over heen strelen en wriemelen, ik kan m'n eigen gezicht niet spiegelen in dat waterplasje, ik wordt tegen gehouden en terug geduwd door de fictie van een kunstwerk en ik weet dat als ik naar de achtertuin loop en m'n eigen verslapte bal uit de schuur oppoets, ik mijlenver wegstap van dat balletje op die foto.
Dat ik dus Orozco een hand moet geven en moet toegeven dat hij heeft gewonnen, dat hij eenvoud meteen herkent en dat ik eenvoud door hem herken. Vandaag heb ik een tekeningetje gemaakt van een snel krullijntje links bovenin het vlak, van daaruit een zwierig maar net aan beheerst lijntje naar beneden dat rechts onderaan naar links buigt en aan de linkerzijde van het vel loopt. een recht kort streepje stabiliseert de tekening. ik ben er tevreden over. er is geen touw aan vast te knopen. maar het tekeningetje is waar. de oude leren bal van Orozco is iets meer waar omdat het een gat in de lucht schiet. dat is ook eng, omdat de bal iets onmogelijks doet en het enige wat ik dan kan doen is terug keren naar het fotootje van de bal met een drie- armig -worm -vormige ster d'r in, waarin water geloof ik de lucht weerspiegelt.”
F. Starik schrijft: “Harm, wat een prachtig verhaal. Ik heb me niet eerder gerealiseerd dat het hoog wegtrappen van een bal zoveel geluk geeft, juist omdat je met de bal letterlijk de ruimte in schiet, je vliegt mee op, maakt plots deel uit van een onmetelijk zwerk. Daar, waar het vermoeden tegen het bevatten aantikt. Dankjewel!”
Harm Hajonides schrijft: “Op een mooie dag leerde ik kijken, nooit werkelijk denken. Denken nauwelijks. Kijken heeft voorrang gekregen (met handen in de broekzakken). Ik zag, zoals ik al eerder vermoedde, dat je moest zien, met nauwlettende blik, die alles ziet en aan alle zien alle mogelijke woorden en eventuele groezelige gedachten bindt.
Het was een foto, een leren bal, van boven, centraal op de foto, een oude lederen bal, redelijk rond maar leeg, dus zonder veel lucht in haar buik, maar ingedeukt was die buik, een duik die een ster was, een lubberige ster met drie slurfige armen, zoals een zeester een beetje, in strips. Maar al met al: met zorg ingedeukt.
In de deuk is water, een deukje plaswater, helder van de ochtenddauw, dat de wolkenhemel weerspiegelt maar dat kan ook niet waar zijn, want ik schrijf vanuit de herinnering. Maar met de weerspiegeling is het mooier omdat de bal dan door de lucht zweeft en de lucht door de bal zweeft. René Magritte doet dat ook. Bij hem gaat ook alles z'n gang, zo zonder onderscheid. Ik houd van zonder onderscheid. Samenkomen zonder onderscheid. Een plof van lucht en bal.
Als je als jonge voetbaljongen in de lucht springt en volkomen precies op het juiste punt in die immense lucht van wolken en windvlagen de vliegende bal met de wreef van de voet raakt gebeurt het wonderbaarlijke van het gelijktijdig samenkomen. Dat is door de jonge sportjongen weliswaar voorbedacht maar op goed geluk geprobeerd. En soms gelukt. De bal en de voet en de lucht hebben de tijd genomen, tikken elkaar aan, knikken kort en slaan alweer een volgende weg in.Beeldend kunst die 'op het goede geluk' aanmoedigt en toejuicht. Daarvan ga ik mijmeren, Dat brengt geluk, op goed geluk zodat ik achteraf, bij zinnen gekomen, voor een kort moment ergens nergens ben. Verloren tijd maar soms gelukte tijd dat alleen maar niets om handen had. De foto van de Orozco bal geeft verrukking. Soms doet een beeld dat, dan boort het door alles wat je niet begrijpt tot de kern van het niet begrijpen en doet je iets onweerstaanbaars vermoeden.
Wat ik vermoed weet ik niet eens maar de organisatie, de samenstelling van het beeld heeft de vorm en de ruimte gecreëerd waar het vermoeden tegen bevatten aantikt. Alsof er een, weliswaar onbevattelijke, organisatie achter ons bestaan is. De bal van Orozco stuitert op het vast gelopen vermoeden en brengt dit in beweging. De bal is rond als de aardbol en heeft een waterplasje zoals de aardbol oceanen heeft. Je kunt de bal wegschoppen maar omdat de bal zacht is zal de trap wee zijn, niet vol kracht maar zonder werkelijke weerstand. De trap blijkt doelloos te zijn, de bal rolt, kent geen stuiter, geen weerstand maar wordt willoos geleid naar het laagste punt dat het kan bereiken. Welke intentie mijn trap ook gehad heeft, het smoort in die kleine aardbol, met een nieuwe deuk, met een nieuwe vorm, met een nieuwe oceaan en opnieuw die weerspiegeling van de oneindige wolkenlucht.
Ik kijk op de bal neer en trap nog maar een keer en wandel weer achter de bal aan naar de volgende deuk totdat moeder mij binnenroept in die tijd dat ik tegen ballen trapte. Er is geloof ik geen langzamere tijd geweest dan die wezenloze middagen met een bal op het veldje en het onwerkelijke vermoeden van een ganse wereld vol heroïek. Iedere stap was er een op goed geluk, iedere trap het volgende moment en vreemd verwachtingsvol trokken dagen van eenvoud aan mij voorbij.De bal van Orozco laat mij weer wachten, soms trappen maar telkens weer wachten. Daarom. Ik pleit voor de zachte bal van Orozco boven de harde bal van de wedijver. Ps. in juni heb ik weer eens een tentoonstelling. Het gaat over het Westen en ik doe er een manmoedige poging woord en beeld betekenisloos te maken. Onzinnig.Maar ik kan niet rondom die fotobal drentelen en er met de schoen over heen strelen en wriemelen, ik kan m'n eigen gezicht niet spiegelen in dat waterplasje, ik wordt tegen gehouden en terug geduwd door de fictie van een kunstwerk en ik weet dat als ik naar de achtertuin loop en m'n eigen verslapte bal uit de schuur oppoets, ik mijlenver wegstap van dat balletje op die foto.
Dat ik dus Orozco een hand moet geven en moet toegeven dat hij heeft gewonnen, dat hij eenvoud meteen herkent en dat ik eenvoud door hem herken. Vandaag heb ik een tekeningetje gemaakt van een snel krullijntje links bovenin het vlak, van daaruit een zwierig maar net aan beheerst lijntje naar beneden dat rechts onderaan naar links buigt en aan de linkerzijde van het vel loopt. een recht kort streepje stabiliseert de tekening. ik ben er tevreden over. er is geen touw aan vast te knopen. maar het tekeningetje is waar. de oude leren bal van Orozco is iets meer waar omdat het een gat in de lucht schiet. dat is ook eng, omdat de bal iets onmogelijks doet en het enige wat ik dan kan doen is terug keren naar het fotootje van de bal met een drie- armig -worm -vormige ster d'r in, waarin water geloof ik de lucht weerspiegelt.”
F. Starik schrijft: “Harm, wat een prachtig verhaal. Ik heb me niet eerder gerealiseerd dat het hoog wegtrappen van een bal zoveel geluk geeft, juist omdat je met de bal letterlijk de ruimte in schiet, je vliegt mee op, maakt plots deel uit van een onmetelijk zwerk. Daar, waar het vermoeden tegen het bevatten aantikt. Dankjewel!”
vrijdag 14 april 2006
KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT (8)
Olaf Risee schrijft: “In 2001 bezocht ik met een bevriend dichter de tentoonstelling 'Vier generaties - Een eeuw lang de kunstenaarsfamilie Toorop / Fernhout' in het Centraal Museum te Utrecht. De meeste werken aldaar waren titelloos, maar een schilderij van Rik Fernhout was 'Calimero eenoog' getiteld --- een aardig schilderij zo vonden de bevriende dichter en ik, maar we waren toch het meest onder de indruk van de titel. We besloten dat ik de titel zou mogen gebruiken voor een gedicht, want ik had 'm het eerst gezien. Thuis schreef ik 's avonds in minder dan een kwartier het gedicht 'Calimero eenoog', welke ik nog altijd beschouw als mijn beste vers. Het schilderij (en dan dus met name de titel) van Rik Fernhout is voor mij een poëtische eye-opener geweest: sindsdien meen ik te weten wat ik van (mijn) poëzie verwacht. Geloof ik.”
Carolina Mimi Sofia Feix schrijft:
“Mijn laaste moord van een oude man:
hier Starik!hier heb jemijn gift
uit de keel,vers uitgespugt in je mond!
Slik het snel en
ga eindelijk dood.
Je maakt de wereld ongelukkig
als je iets van mijn geluk wilt hebben!
en verget niet mij in je testament te
noemen.
Ga ik nu jou lelijke schilderij erven?…
want ik hou van vuurtjes maken.”
Arne Schoenvuur schreef al eerder op de Contrabas: “In The Guardian staat een leuk artikel over een Vereniging die het opneemt voor "De Wolkenhemel". Deze liefhebbers van de "Kunst der Wolken" willen met hun vereniging mensen attent maken op de hemelse galerij die ze alle dagen gratis en voor niets kunnen bewonderen. Een bewolkte hemel wordt in Groot-Brittannië niet bepaald geassocieerd met iets positiefs. De WolkenVereniging wil nu de strijd aanbinden met het banale gedachtengoed van de Blauwe Hemel-industrie zodat de Britten met liefde over hun (meestal) bewolkte hemel kunnen praten. Pikant detail: de liefde voor wolken kan echtelijke problemen veroorzaken. Voor meer info, zie:
http://arts.guardian.co.uk/news/story/0,,1750041,00.html?gusrc=rss
1)mooiste kunstmoment?Iedere ontmoeting met het werk van Francis Bacon + The Guardian Angel van Heinrich Ignatius Franciscus Biber (viool, Patrick Bismuth)
2)mooiste recente kunstmoment?Tento van fotograaf Roger Ballen in het Fotomuseum in Antwerpen. www.rogerballen.comwww.fotomuseum.be”
Olaf Risee schrijft: “In 2001 bezocht ik met een bevriend dichter de tentoonstelling 'Vier generaties - Een eeuw lang de kunstenaarsfamilie Toorop / Fernhout' in het Centraal Museum te Utrecht. De meeste werken aldaar waren titelloos, maar een schilderij van Rik Fernhout was 'Calimero eenoog' getiteld --- een aardig schilderij zo vonden de bevriende dichter en ik, maar we waren toch het meest onder de indruk van de titel. We besloten dat ik de titel zou mogen gebruiken voor een gedicht, want ik had 'm het eerst gezien. Thuis schreef ik 's avonds in minder dan een kwartier het gedicht 'Calimero eenoog', welke ik nog altijd beschouw als mijn beste vers. Het schilderij (en dan dus met name de titel) van Rik Fernhout is voor mij een poëtische eye-opener geweest: sindsdien meen ik te weten wat ik van (mijn) poëzie verwacht. Geloof ik.”
Carolina Mimi Sofia Feix schrijft:
“Mijn laaste moord van een oude man:
hier Starik!hier heb jemijn gift
uit de keel,vers uitgespugt in je mond!
Slik het snel en
ga eindelijk dood.
Je maakt de wereld ongelukkig
als je iets van mijn geluk wilt hebben!
en verget niet mij in je testament te
noemen.
Ga ik nu jou lelijke schilderij erven?…
want ik hou van vuurtjes maken.”
Arne Schoenvuur schreef al eerder op de Contrabas: “In The Guardian staat een leuk artikel over een Vereniging die het opneemt voor "De Wolkenhemel". Deze liefhebbers van de "Kunst der Wolken" willen met hun vereniging mensen attent maken op de hemelse galerij die ze alle dagen gratis en voor niets kunnen bewonderen. Een bewolkte hemel wordt in Groot-Brittannië niet bepaald geassocieerd met iets positiefs. De WolkenVereniging wil nu de strijd aanbinden met het banale gedachtengoed van de Blauwe Hemel-industrie zodat de Britten met liefde over hun (meestal) bewolkte hemel kunnen praten. Pikant detail: de liefde voor wolken kan echtelijke problemen veroorzaken. Voor meer info, zie:
http://arts.guardian.co.uk/news/story/0,,1750041,00.html?gusrc=rss
1)mooiste kunstmoment?Iedere ontmoeting met het werk van Francis Bacon + The Guardian Angel van Heinrich Ignatius Franciscus Biber (viool, Patrick Bismuth)
2)mooiste recente kunstmoment?Tento van fotograaf Roger Ballen in het Fotomuseum in Antwerpen. www.rogerballen.comwww.fotomuseum.be”
woensdag 12 april 2006
KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT (7)
Paul Posthumus schrijft: “Man Ray en de schone Lee Miller. Fantastische fotografen. De unieke belichting, de afstand van de schaduwen, de ruimte, de graciositeit, debizarre technieken, de vervreemding, de vrijheid in het vinden van deliefde. Alles allang dood en voorbij, maar gelukkig hebben we de foto'snog. Lee Miller reisde later met de Amerikaanse troepen mee Duitsland in enfotografeerde Dachau, een abattoir van de liefde. Ze is nadien nooit meerdezelfde geweest. Ik ken iemand die, als je goed kijkt, soms heel even op Lee Miller lijkt.En dat zegt eh, nou ja. Iemand warme thee? ”
Harmen de Hoop schrijft: “Het laatste avondmaal van Ghirlandaio. Autonome kunstobjecten hebben mij altijd het vreemde gevoel gegeven dat ze een beetje verdwaald waren op de plekken waar ze zich toevallig bevonden. Alleen locatiegebonden werken zoals bijvoorbeeld Het laatste avondmaal van Ghirlandaio in Florence zat volkomen vanzelfsprekend op de muur van de eetzaal van de Ognissanti. Toen ik dat zag, wist ik welk soort kunst ik zelf wou gaan maken...... (nee, geen fresco's, ietsje hedendaagser mocht het wel zijn).
Iris Loos schrijft: “In het kort: het mooiste kunstwerk dat ik ken is het huis dat ik met open mond stond te bekijken als klein meisje, terwijl mijn oma er over vertelde: 'dat huis is al heel oud, zei ze, maar toch lijkt het nog steeds van nu' Ze vertelde dat de bewoners hun boodschappen op het luikje voor het raam konden leggen en als de melkboer kwam, kon hij in de buis praten en dan zouden ze dat op de eerste verdieping horen. Vast hele rijke mensen, dacht ik, dat je zo'n systeem voor de boodschappen en de melkboer laat aanleggen.
Zo'n vijftien jaar later sta ik voor hetzelfde huis, met dezelfde bewondering. En met mijn mond open. Maar deze keer praat ik tegen een groep Japanse toeristen die net grof geld hebben neergelegd om het Rietveld-Schroder huis te mogen bezoeken, terwijl ik ze vertel over Rietveld, mevrouw Schroder en haar kinderen. Over de ramen die horizontaal geplaatst zijn zodat mevrouw Schroder zich niet zo klein voelt, over de kast op de eerste etage waar ze in moest klimmen om bij de bovenste plank te komen, over de laag stro tussen de werkkamer en de eerste verdieping, de zwart geschilderde werkkamer die je zou helpen om meer geconcentreerd te kunnen werken.
Na een jaar lang rondleidingen te hebben gegeven krijg ik een nieuwe functie. Ik ben coördinator van het Rietveld-Schroder huis. Ik krijg een alarmcode en een sleutel. Vrijwel iedere ochtend mag ik als eerste het huis betreden en de luiken openen. Het is altijd weer spannend of ik de deur op tijd open krijg, voordat het alarm af gaat. Met het veranderen van het weer zet het hout soms uit en klemt de deur, waardoor het allemaal wat stroever gaat. Elke ochtend begroet ik het huis, en snuif bij binnenkomst de geur van hout, een beetje stof en herinneringen op. ‘s Avonds sluit ik de luiken, ruim op, doe de deuren dicht en hoop dat het huis een rustige nacht tegemoet gaat. Geen enkel kunstwerk is voor mij meer tot leven gekomen dan dit huis. ‘Thanks to the open corner of the house, you are not, when inside, separated from the outside world, you are in the middle of it’. - H. Hertzberg “
Paul Posthumus schrijft: “Man Ray en de schone Lee Miller. Fantastische fotografen. De unieke belichting, de afstand van de schaduwen, de ruimte, de graciositeit, debizarre technieken, de vervreemding, de vrijheid in het vinden van deliefde. Alles allang dood en voorbij, maar gelukkig hebben we de foto'snog. Lee Miller reisde later met de Amerikaanse troepen mee Duitsland in enfotografeerde Dachau, een abattoir van de liefde. Ze is nadien nooit meerdezelfde geweest. Ik ken iemand die, als je goed kijkt, soms heel even op Lee Miller lijkt.En dat zegt eh, nou ja. Iemand warme thee? ”
Harmen de Hoop schrijft: “Het laatste avondmaal van Ghirlandaio. Autonome kunstobjecten hebben mij altijd het vreemde gevoel gegeven dat ze een beetje verdwaald waren op de plekken waar ze zich toevallig bevonden. Alleen locatiegebonden werken zoals bijvoorbeeld Het laatste avondmaal van Ghirlandaio in Florence zat volkomen vanzelfsprekend op de muur van de eetzaal van de Ognissanti. Toen ik dat zag, wist ik welk soort kunst ik zelf wou gaan maken...... (nee, geen fresco's, ietsje hedendaagser mocht het wel zijn).
Iris Loos schrijft: “In het kort: het mooiste kunstwerk dat ik ken is het huis dat ik met open mond stond te bekijken als klein meisje, terwijl mijn oma er over vertelde: 'dat huis is al heel oud, zei ze, maar toch lijkt het nog steeds van nu' Ze vertelde dat de bewoners hun boodschappen op het luikje voor het raam konden leggen en als de melkboer kwam, kon hij in de buis praten en dan zouden ze dat op de eerste verdieping horen. Vast hele rijke mensen, dacht ik, dat je zo'n systeem voor de boodschappen en de melkboer laat aanleggen.
Zo'n vijftien jaar later sta ik voor hetzelfde huis, met dezelfde bewondering. En met mijn mond open. Maar deze keer praat ik tegen een groep Japanse toeristen die net grof geld hebben neergelegd om het Rietveld-Schroder huis te mogen bezoeken, terwijl ik ze vertel over Rietveld, mevrouw Schroder en haar kinderen. Over de ramen die horizontaal geplaatst zijn zodat mevrouw Schroder zich niet zo klein voelt, over de kast op de eerste etage waar ze in moest klimmen om bij de bovenste plank te komen, over de laag stro tussen de werkkamer en de eerste verdieping, de zwart geschilderde werkkamer die je zou helpen om meer geconcentreerd te kunnen werken.
Na een jaar lang rondleidingen te hebben gegeven krijg ik een nieuwe functie. Ik ben coördinator van het Rietveld-Schroder huis. Ik krijg een alarmcode en een sleutel. Vrijwel iedere ochtend mag ik als eerste het huis betreden en de luiken openen. Het is altijd weer spannend of ik de deur op tijd open krijg, voordat het alarm af gaat. Met het veranderen van het weer zet het hout soms uit en klemt de deur, waardoor het allemaal wat stroever gaat. Elke ochtend begroet ik het huis, en snuif bij binnenkomst de geur van hout, een beetje stof en herinneringen op. ‘s Avonds sluit ik de luiken, ruim op, doe de deuren dicht en hoop dat het huis een rustige nacht tegemoet gaat. Geen enkel kunstwerk is voor mij meer tot leven gekomen dan dit huis. ‘Thanks to the open corner of the house, you are not, when inside, separated from the outside world, you are in the middle of it’. - H. Hertzberg “
dinsdag 11 april 2006
KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT (6)
Bertus Pieters schrijft: “ De kunst die mij gelukkig maakt, heb ik - als kunstenaar - wel vaak in het hoofd. Als het eenmaal uit het hoofd en af is, is dat weer minder gelukkig.”
Nynke Deinema schrijft: “Voor mij is dat Samuel Beckett. Dan wel zijn boeken. Ik houd niet van toneel. Gortdroog en humorvol hoe de mens wordt neergezet. Een feest van herkenning en troost.”
Anne Min schrijft: “muziek: Monk (straight no chaser), Cannonball Adderley (Sack O'Woe), Mingus ('Oh lord, don't let them drop that atomic bomb on me'), muziek die kippenvel gaf, de wereld was rose, je werd ter plekke verliefd, riskeerde alle straffen voor laat thuiskomen, niets deed er meer toe, alleen dat ene.We hebben het hier over de vijftiger jaren, we waren jong en alles was anders geworden door deze muziek. Niet het gevoel dat er een betere wereld zou komen, nee, het was voor ons bestemd dit gevoel, wij maakten deel uit van een groep mensen die kon genieten van iets moois, de rest bouwde een nieuwe wereld op, daar hadden we nog niet zoveel mee te maken. Voor ons gold de kunst in allerlei vormen. Dus de beeldende kunst deed mee, maar de muziek gaf je het gevoel dat het gebeurde. Ja, dat was voor mij het kantelen van een wereldbeeld als ik daar nu over nadenk.
Pretentieus lijkt het me nu en zo zullen anderen vroeger naar ons gekeken hebben.
Eerste indrukmakende schilderij, na alles wat ik bijna met de paplepel kreeg ingegoten door familieleden en dorpsgenoten: Monet (12 of 13 jaar, met de tekenclub naar Amsterdam - voor de tweede keer van m'n leven - om naar het Stedelijk te gaan, aldaar prachtig landschap van Monet gezien, vind het weliswaar nog steeds mooi, maar begrijp tegelijkertijd niet waarom juist dat schilderij me zo aangreep), maar belangrijker nog werd Paul Citroen, getekend portret van Vali Meyers, wat ik daarvan overhield: ik zou portrettekenaar willen worden.
Ik kan nog lang doorgaan geloof ik, ik haalde die jeugd erbij omdat je dan het ontvankelijkst bent, als je ouder bent geworden en zoveel hebt gezien en opgeslagen in je visuele brein, is dat wereldschokkende minder aan de orde.”
Anneke Claus schrijft: “ Onze Lieve Vrouwe van de Slaapkamer. Ze kijkt je aan, ze ontwijkt je blik; ze staart dwars door je heen. De Maria in het iconenluikje dat na de dood van mijn grootmoeder van haar overloop naar de slaapkamer van mijn ouders verhuisde, is als je goed kijkt een beetje scheel, of misschien wel onder invloed: met haar halfdichte ogen en haar raadselachtige glimlach lijkt ze lichtelijk van de wereld. Zie maar, hoe slap haar hand om het - is het mollige kindeke Jezus op haar schoot ligt: ze is hem helemaal vergeten. Ik heb vaak en lang naar die afbeelding staan kijken; een enkele keer totdat ik er raar in mijn hoofd van werd. Ik dacht dat ze als ik maar lang genoeg keek vanzelf wel een keer terug moest kijken, de H.M. Ik dacht: dan vraag ik haar wat er zo grappig is, en of ik ook mee mag lachen. Maar niks, ze speelde ijskoud de Mona Lisa. Ze lachte haar wazige glimlach en gaf haar geheimen niet prijs. Ik weet nog steeds niet of ik dat vervelend of vermakelijk moet vinden. Wel is het een feit dat ik bij mijn ouders altijd even naar de slaapkamer loop om haar te groeten, Maria-die-er-meer-vanaf-weet. Dat ze weet dat ik er weer ben. En dat ik het nog niet heb opgegeven. Wacht maar, op een dag…”
Cor Gout schrijft: “Een foto van Perry Ogden, getiteld ‘beeld van Bacons atelier voor de ontmanteling’ (1992), met meer woorden: beeld van het atelier van de schilder Francis Bacon op Reece Mews 7 in New Kensingtin, Londen, voordat het ontmanteld zal worden en overgebracht naar zijn geboortestad Dublin. We zien een groot opstaand doek (onaf) in het midden van het vertrek, grote doeken (af?) tegen de linker muur, mengsels van verf op de wand en de deur rechts en chaos op de vloer. Waar de chaos uit bestaat? Het is niet allemaal te onderscheiden. Potten, flessen, kwasten, tubes, kisten, dozen, tijdschriften, bladzijden uit boeken en tijdschriften, knipsels, schetsen, onidentificeerbare neergedaalde objecten: chaos waaruit Bacon creëerde. Humus. Ik ken ook een oudere foto van het atelier, met Bacon daarin aanwezig, zijn blik verwonderd, als denkt hij: “Heb ik dit werkelijk allemaal uitgescheten?” Maar deze foto is sterker. Hier ligt potentie die nooit meer zal worden benut. Dit is wat overblijft. Ik kijk naar de chaos op mijn zolder in de Haagse Javastraat, van waaruit de foto van Ogden als vanzelf opdwarrelde. Wanhopig geluk.”
Ilse Starkenburg schrijft: “en Jo Govaerts bundel ' waar je naar zit te kijken', waaruit ik citeer:
Het had van Giacometti
kunnen zijn, maar een veel gevierder
persoon in mijn leven
boetseerde het voor mij....”
Harrie Hageman schrijft: “ik zie zo af en toe een voorstelling die me gelukkig maakt, ik ga bijna iedere week. Twee jaar terug zag ik een solo dansvoorstelling van Anne Teresa de Keersmaeker in de schouwburg, ja daar werd ik erg gelukkig van. De laatste die me gelukkig maakte was de jonge net afgestudeerde theatermaakster, Lizzy Timmers, met haar zelfgemaakte voorstelling Brasilia. Ik werd gelukkig bij een overzichtstentoonstelling van Per Kirkeby in het van Abbe, maar dat is alweer wat jaren geleden. Een keer werd ik erg gelukkig van een schilderij in het Stedelijk, maar ik ben de naam van het werk vergeten. Ook in het Stedelijk, toen ik nog een groentje was in de kunst: ‘n werk van de Koning van wie ik toen nog nooit had gehoord en wat jaren later een werk van Kiefer waar ik toen ook nog nooit van had gehoord en het werk leek op een werk waar ik net mee bezig was. Van de autobiografieën van Canetti werd ik jaren geleden nogal gelukkig. En last but not least, daar is mijn dochter (www.popelcoumou.nl), die toen ze vier was, op de vraag wat ze wilde worden, antwoordde: ‘kunstvrouw’ en dat werd ze, en het gaat haar erg goed, ze maakt mooi werk en exposeert veelvuldig. Bij haar op bezoek komen en met haar over haar werk praten, dat maakt me erg gelukkig. Wanneer je één werk wilt weten, dan kies ik voor een foto die ze vandaag liet opblazen tot 1,8 x 3 meter, wat voor haar een grote stap was. En oja, wat me altijd erg gelukkig maakt is wanneer ik aan het regisseren ben en net wat heb ontdekt waarover ik enthousiast ben en dat de acteurs dan zonder meer bereid zijn uit te voeren. Ben toch nog heel wat keren gelukkig geworden door de kunst, valt me mee, want ik zie nogal wat ellende binnen ons vak...”
Saskia Markx schrijft: “Onlangs fietste ik met man en kind op een kraakheldere winterdag door park Hoge Veluwe. In het Kröller Müller Museum hingen werken uit de verzameling van mevrouw Müller. Veelal Nederlandse realisten. Magisch realisten. De verzameling in zijn geheel was magistraal. Sommige stukken geweldig. Zoals een stilleven van een tafel met een paar flessen erop. Eenvoudig, maar zo scherp geschilderd dat er een schokje door me heen ging. Het hield me even gevangen.
Eend maand later op het strand van IJmuiden. Twee kleuters van drie bijna vier, in dat zelfde magisch realistische licht. Een groot haast verlaten strand. Zij holden achter elkaar langs de vloedlijn. Zijn zoon, mijn dochter, ooit waren we geliefden. En even, een ogenblik, voelde ik me oneindig gelukkig.”
Bertus Pieters schrijft: “ De kunst die mij gelukkig maakt, heb ik - als kunstenaar - wel vaak in het hoofd. Als het eenmaal uit het hoofd en af is, is dat weer minder gelukkig.”
Nynke Deinema schrijft: “Voor mij is dat Samuel Beckett. Dan wel zijn boeken. Ik houd niet van toneel. Gortdroog en humorvol hoe de mens wordt neergezet. Een feest van herkenning en troost.”
Anne Min schrijft: “muziek: Monk (straight no chaser), Cannonball Adderley (Sack O'Woe), Mingus ('Oh lord, don't let them drop that atomic bomb on me'), muziek die kippenvel gaf, de wereld was rose, je werd ter plekke verliefd, riskeerde alle straffen voor laat thuiskomen, niets deed er meer toe, alleen dat ene.We hebben het hier over de vijftiger jaren, we waren jong en alles was anders geworden door deze muziek. Niet het gevoel dat er een betere wereld zou komen, nee, het was voor ons bestemd dit gevoel, wij maakten deel uit van een groep mensen die kon genieten van iets moois, de rest bouwde een nieuwe wereld op, daar hadden we nog niet zoveel mee te maken. Voor ons gold de kunst in allerlei vormen. Dus de beeldende kunst deed mee, maar de muziek gaf je het gevoel dat het gebeurde. Ja, dat was voor mij het kantelen van een wereldbeeld als ik daar nu over nadenk.
Pretentieus lijkt het me nu en zo zullen anderen vroeger naar ons gekeken hebben.
Eerste indrukmakende schilderij, na alles wat ik bijna met de paplepel kreeg ingegoten door familieleden en dorpsgenoten: Monet (12 of 13 jaar, met de tekenclub naar Amsterdam - voor de tweede keer van m'n leven - om naar het Stedelijk te gaan, aldaar prachtig landschap van Monet gezien, vind het weliswaar nog steeds mooi, maar begrijp tegelijkertijd niet waarom juist dat schilderij me zo aangreep), maar belangrijker nog werd Paul Citroen, getekend portret van Vali Meyers, wat ik daarvan overhield: ik zou portrettekenaar willen worden.
Ik kan nog lang doorgaan geloof ik, ik haalde die jeugd erbij omdat je dan het ontvankelijkst bent, als je ouder bent geworden en zoveel hebt gezien en opgeslagen in je visuele brein, is dat wereldschokkende minder aan de orde.”
Anneke Claus schrijft: “ Onze Lieve Vrouwe van de Slaapkamer. Ze kijkt je aan, ze ontwijkt je blik; ze staart dwars door je heen. De Maria in het iconenluikje dat na de dood van mijn grootmoeder van haar overloop naar de slaapkamer van mijn ouders verhuisde, is als je goed kijkt een beetje scheel, of misschien wel onder invloed: met haar halfdichte ogen en haar raadselachtige glimlach lijkt ze lichtelijk van de wereld. Zie maar, hoe slap haar hand om het - is het mollige kindeke Jezus op haar schoot ligt: ze is hem helemaal vergeten. Ik heb vaak en lang naar die afbeelding staan kijken; een enkele keer totdat ik er raar in mijn hoofd van werd. Ik dacht dat ze als ik maar lang genoeg keek vanzelf wel een keer terug moest kijken, de H.M. Ik dacht: dan vraag ik haar wat er zo grappig is, en of ik ook mee mag lachen. Maar niks, ze speelde ijskoud de Mona Lisa. Ze lachte haar wazige glimlach en gaf haar geheimen niet prijs. Ik weet nog steeds niet of ik dat vervelend of vermakelijk moet vinden. Wel is het een feit dat ik bij mijn ouders altijd even naar de slaapkamer loop om haar te groeten, Maria-die-er-meer-vanaf-weet. Dat ze weet dat ik er weer ben. En dat ik het nog niet heb opgegeven. Wacht maar, op een dag…”
Cor Gout schrijft: “Een foto van Perry Ogden, getiteld ‘beeld van Bacons atelier voor de ontmanteling’ (1992), met meer woorden: beeld van het atelier van de schilder Francis Bacon op Reece Mews 7 in New Kensingtin, Londen, voordat het ontmanteld zal worden en overgebracht naar zijn geboortestad Dublin. We zien een groot opstaand doek (onaf) in het midden van het vertrek, grote doeken (af?) tegen de linker muur, mengsels van verf op de wand en de deur rechts en chaos op de vloer. Waar de chaos uit bestaat? Het is niet allemaal te onderscheiden. Potten, flessen, kwasten, tubes, kisten, dozen, tijdschriften, bladzijden uit boeken en tijdschriften, knipsels, schetsen, onidentificeerbare neergedaalde objecten: chaos waaruit Bacon creëerde. Humus. Ik ken ook een oudere foto van het atelier, met Bacon daarin aanwezig, zijn blik verwonderd, als denkt hij: “Heb ik dit werkelijk allemaal uitgescheten?” Maar deze foto is sterker. Hier ligt potentie die nooit meer zal worden benut. Dit is wat overblijft. Ik kijk naar de chaos op mijn zolder in de Haagse Javastraat, van waaruit de foto van Ogden als vanzelf opdwarrelde. Wanhopig geluk.”
Ilse Starkenburg schrijft: “en Jo Govaerts bundel ' waar je naar zit te kijken', waaruit ik citeer:
Het had van Giacometti
kunnen zijn, maar een veel gevierder
persoon in mijn leven
boetseerde het voor mij....”
Harrie Hageman schrijft: “ik zie zo af en toe een voorstelling die me gelukkig maakt, ik ga bijna iedere week. Twee jaar terug zag ik een solo dansvoorstelling van Anne Teresa de Keersmaeker in de schouwburg, ja daar werd ik erg gelukkig van. De laatste die me gelukkig maakte was de jonge net afgestudeerde theatermaakster, Lizzy Timmers, met haar zelfgemaakte voorstelling Brasilia. Ik werd gelukkig bij een overzichtstentoonstelling van Per Kirkeby in het van Abbe, maar dat is alweer wat jaren geleden. Een keer werd ik erg gelukkig van een schilderij in het Stedelijk, maar ik ben de naam van het werk vergeten. Ook in het Stedelijk, toen ik nog een groentje was in de kunst: ‘n werk van de Koning van wie ik toen nog nooit had gehoord en wat jaren later een werk van Kiefer waar ik toen ook nog nooit van had gehoord en het werk leek op een werk waar ik net mee bezig was. Van de autobiografieën van Canetti werd ik jaren geleden nogal gelukkig. En last but not least, daar is mijn dochter (www.popelcoumou.nl), die toen ze vier was, op de vraag wat ze wilde worden, antwoordde: ‘kunstvrouw’ en dat werd ze, en het gaat haar erg goed, ze maakt mooi werk en exposeert veelvuldig. Bij haar op bezoek komen en met haar over haar werk praten, dat maakt me erg gelukkig. Wanneer je één werk wilt weten, dan kies ik voor een foto die ze vandaag liet opblazen tot 1,8 x 3 meter, wat voor haar een grote stap was. En oja, wat me altijd erg gelukkig maakt is wanneer ik aan het regisseren ben en net wat heb ontdekt waarover ik enthousiast ben en dat de acteurs dan zonder meer bereid zijn uit te voeren. Ben toch nog heel wat keren gelukkig geworden door de kunst, valt me mee, want ik zie nogal wat ellende binnen ons vak...”
Saskia Markx schrijft: “Onlangs fietste ik met man en kind op een kraakheldere winterdag door park Hoge Veluwe. In het Kröller Müller Museum hingen werken uit de verzameling van mevrouw Müller. Veelal Nederlandse realisten. Magisch realisten. De verzameling in zijn geheel was magistraal. Sommige stukken geweldig. Zoals een stilleven van een tafel met een paar flessen erop. Eenvoudig, maar zo scherp geschilderd dat er een schokje door me heen ging. Het hield me even gevangen.
Eend maand later op het strand van IJmuiden. Twee kleuters van drie bijna vier, in dat zelfde magisch realistische licht. Een groot haast verlaten strand. Zij holden achter elkaar langs de vloedlijn. Zijn zoon, mijn dochter, ooit waren we geliefden. En even, een ogenblik, voelde ik me oneindig gelukkig.”
zondag 9 april 2006
KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT (5)
F. Starik schrijft: “Dus ga ik de straat op, / met mijn eigen vaandel / waarop geschreven staat: / Vrijheid? Ziekte! Ouderdom! / Lang leve de dood!
(1965) Gerard Reve, uit GETUIGENIS, verzamelde gedichten.”
Cees Buitendijk schrijft: ‘Als Gereformeerde astmatische jongen werd ik in de jaren vijftig bij een zus van oma in Nuenen logeren gezet. De zus van Oma had een vriendin die kosteres was in de katholieke kerk daar. Van “onze” naakte Gereformeerde Kerk naar een kunstige Katholieke tempel deed mij hart sneller kloppen. Op een dag mocht ik deze kosteres helpen op een wankele houten trap meehelpen Jezus’open wonden af te stoffen.
Het eerste beeld dat ik aanraakte (gij zult geen gesneden beeld maken) heeft mij zinderend blij doen beseffen dat “Kunst die gelukkig maak een open wond moet zijn / die nooit meer dicht gaat”.
Hij voegt onder zijn bericht deze informatie aan zijn Boodschap toe: ‘Geboren: 6-11-1949 Goidschalxoord’
Leonie Greefkens schrijft: “Toen ik ooit tegenover een doek stond, in het Stedelijk, van Rothko, zonken mijn ogen in zijn verf. Paralysed. Tijd verdween, een zoem van zijn. Puntje op de i van de schilderkunst. Niks meer aan toe te voegen. Alles, vorm, kleur, ruimte, licht. Met minimale middelen. Dat was het moment dat ik besloot, tot mijn grote opluchting, nooit meer te schilderen. Overbodig. Alles was gezegd.Is dat geen vreugde?”
Erik Fens schrijft: “De kunst, die de kunst bevrijdde. Op de zandverstuiving bij Hulshorst vond ik mijn eerste objecten. Mooie stenen, stukken hout met een vorm, veren, schedels en kogelhulzen. Ik raapte ze op en nam ze mee. Thuis werden ze uitgestald. Dat was in 1954. Ik ben blijven oprapen, meenemen, ordenen en uitstallen. In 1975 ging ik naar de akademie. Ik las Duchamps credo: WHAT THE ARTIST CHOOSES TO BE ART, IS ART, zag zijn urinoir, en begreep wat kunst was. Dat bepaalde ik in het vervolg helemaal zelf. Over de kwaliteit van (mijn) kunst(werken) kon vanaf toen nog lang en gelukkig van mening worden verschild. Het uitstallen werd exposeren. En tegen iedereen, die het maar wil horen zeg ik: WHAT YOU CHOOSE TO BE ART, IS ART. SO CHOOSE! ”
Samuel Vriezen schrijft: “Het boek met honderd kubussen van Sol LeWitt. Precies dat: honderd kubussen, elk een tikje anders gekleurd: fantastisch: er zijn dus nog eerlijke mensen op deze wereld. Nog iets gelukkiger word ik van een piepklein werkje van hem dat ik kocht bij Boekie Woekie. Drie in elkaar geschoven velletjes die je elk kunt openklappen als gebroken deuren om zicht te krijgen op het volgende velletje. Zo zijn drie linkerkanten naar believen te combineren met drie rechterkanten. Elk 'deurtje' bevat twee vierkanten met strepen: horizontale, verticale, of diagonale in twee richtingen. Dus in totaal negen mogelijke combinaties van vier van dat soort vierkanten. Het zegt alles wat het zeggen moet en je mag zelfs meedoen, maar enkel op bescheiden wijze. Interactief en toch niet moeizaam. Ik heb het mijn vriendin cadeau gedaan. Overigens, als er dan toch zoveel muziek genoemd wordt: Conlon Nancarrow, Study nr. 36 for Player Piano. De berekendste, wildste, bizarste en vrolijkste muziek ooit gehoord.”
Thomas A. Lebbink schrijft: “Ik twijfel tussen "mijn gebit" of "mijn eerste racefiets", het eerste kunstwerk hoef ik niet te verklaren, het tweede verdient enige uitleg: Mijn eerste racefiets, een tweedehandse rode Gazelle, voor 2000 gulden op de kop getikt, een kunstwerk vergeleken met de ijzeren rossen voordien.Ik ben ermee naar de "Alpe d'Huez" gefietst.
Voor het eerst in mijn leven. VRIJHEID! Pijn in mijn reet. Een rugzakje met verschoning en benen die mij welhaast ongenaakbaar naar de "Alpe d'Huez" lieten trappen. Het kunstwerk toverde 21 bochten omhoog naar de "Alpe" lang, ellendige groene snotbellen uit mijn neus, die ik tussen het hijgen door van mijn bovenlip zoog, De Gazelle liet mij begrijpen dat kunst moet worden beleefd, afstappen mág niet, zodra je gaat lopen smijt je die Gazelle walgend weg, ga je een Porsche kopen, Afstappen mág niet, dat is de grootste nederlaag, dat bederft je ziel voor eeuwig, emoties, dát is kunst. Kunst die gelukkig/ ongelukkig maakt.
Mijn antwoord op uw vraag: Mijn eerste rooie mooie bollende Gazelle.”
Gerrit van Schuppen ondertekent zijn bericht met Werner Spaland en schrijft, wellicht in die hoedanigheid: “Kunst die mij gelukkig maakt: Mijn voeten. Iedere morgen. Helemaal af. Kunstwerkjes. Vanuit het lakendonker gekomen. Op de vloer beland. Bleek maar klaar. Met kloppende adertjes. Nachtwarhaartjes op de tenen. Altijd zijn ze daar. ‘s Morgens. Bloot naast bloot onder bloot. In de buurt van het nog warme bed waarop weer ander bloot. Tot ze worden ingesokt. Willig tot aan een nieuw donker. Later.
Tussentijds brengen ze me altijd wel ergens, mijn kunstwerkjes, zoals vorig jaar zomer naar http://www.blogger.com/ waar Thomas Hirschhorn een aantal ruimtes had gevuld met een enorme installatie genaamd "Anschool". Bij het binnenstappen dacht ik (want nog onbekend met z'n werk); wat een vreemde bende (heel veel materiaal/rommel van de straat alsook uit de omringende wereld gebruikt hij). Maar eenmaal binnen gaan de details werken, ontstaat er een wereld behoorlijk scheefstaand op de werkelijkheid vanwaaruit ik net voor het naar binnengaan gestapt was. On- maar vooral ook gelukkig werd en word ik er (nog) van.”
Fredie Beckmans schrijft: “Het hele jaar door stond er in de keukenkast van mijn moeder eenkoekjestrommel. D'r zaten gek genoeg geen koekjes in maar plakjes van een zelfgebakken cake. Uitgedroogde plakjes, overgebleven van de visite. Ik lust tot op de dag van vandaag geen zelfgebakken cake van mijn nu 76 jarige moeder. Het sterkste moment ligt wel in de afbeelding op de koekjestrommel. De nachtwacht van Rembrandt in kleur en reliëf. Als jochie van twaalf liet ik er zachtjes mijn vingers over glijden. Een schilderij voor blinden leekhet wel. Het koekblik bezorgde me momenten van intens gevoel iets mooi te vinden.
Op mijn vijftiende met de hele familie naar Amsterdam. Artis,Rijksmuseum en Chinees.Nu zou mijn intens geluksgevoel bij het zien van de nachtwacht nog groter worden. Het echte werk. Diepere teleurstelling heb ik nooit meer voor een echt kunstwerk gehad. De echte nachtwacht was niet zo snoezig en zonder reliëf. Tegenwoordig kan ik de nachtwacht wel op zijn kwaliteit waarderen. Dat is een objectief oordeel en kunstgevoel. Haalt het niet bij mijn jeugdige subjectieve en diepdoorleefde warmte voor de nachtwacht op koektrommel. Het raarste is eigenlijk nog wel dat die cake toen niet lekker was en nog steeds niet.”
Erik Nieuwenhuijs schrijft: “in december 1990 zag ik in het museum voor fijne kunsten in Boedapest het schilderij 'Der Kuhhirt', waarop een kleine herdersjongen en een koe. http://commons.wikimedia.org/wiki/Image:Constant_Troyon_001.jpg Er gaat een enorme dreiging van uit. Koe en herdersjongen staan allebei nog in schel licht, maar daar gaat snel verandering in komen. Er hangt een catastrofaal onweer in de lucht. Als mijn gemoed ooit al eens in beweging komt naar aanleiding van een kunstwerk, dan is het meestal door een haperende viool, of een snik in de stem van een geloofwaardige countryzanger. Als kind huilde ik om een beer die na een verblijf in vriendelijke gevangenschap weer het bos in werd gejaagd en zijn trouwe oppasser nooit meer terug zou zien. In december 1990 was ik 25. Ik stond - en sta nog steeds - op het standpunt dat een man alleen huilt op begrafenissen en dan nog uitsluitend als er niemand is die mogelijk baat heeft bij zijn vermogen zich te beheersen. De man die naar deze Duits-Spartaans levenswet richt, kan op mijn bewondering rekenen. Bij het bekijken van het schilderij van Troyon biggelden de tranen me over de wangen. Het was koud in het museum. Ik weet nog dat er lappen waren opgehangen om de snijdende wind buiten te houden. Ik hield mijn tranen verborgen. Natuurlijk. Het is me nooit meer overkomen. Wel ben ik nog een keer in ongepast hard lachen uitgebarsten bij het bekijken van een installatie met blauwe badkuipen in het PMMK in Oostende. (Titel: 'wat een plezierige zottigheid'). Maar die herdersjongen dus. Na enig nadenken kwam ik erop dat ik mezelf met die jongen moet hebben vereenzelvigd. Dat ik als 25-jarige het leven zag als een sombere taak die de beeldsprakige herdersjongen- een klein stokje, een hele grote koe - onmogelijk tot een goed eind zou kunnen brengen. Alles wanhoop. Nu - als vlezige oude man etc. - ben ik meer geneigd me met die koe te identificeren. Als ik bij vlagen nog wel eens naar de Duitstalige catalogus van het museum grijp, word ik juist heel gelukkig van datzelfde schilderij. Omdat die jongen die koe zo zorgeloos omarmt. Omdat die dreiging zo weinig indruk op koe en herdersjongen lijkt te maken. Omdat ik nu denk dat het toch nog heel goed met die twee is afgelopen.”
Vera van der Horst schrijft: “In Memoriam Gerard Reve.”
“Er zijn teveel momenten dat kunst voor mij een eye-opener was, voor een aha-erlebnis en momenten van ontroering zorgde. Voor het gemak schaar ik dit maar onder de noemer van ‘geluksmomenten’. Teveel om hier te noemen als in de opgaaf over beknopt wordt gesproken.
Van die dag in het Utrechtse Wilhelmina Plantsoen, waar mijn moeder tijdens een openluchtfestival optrad. Ze stond op een hoge toren en zong Frans Léhar’s, Viljalied. De zon scheen en windvlagen voerden haar frêle sopraan in flarden langs mijn zesjarige oren.
Van dat bijna kitscherige schilderijtje dat ik als negenjarige zag bij onze kunstenaar buurman Rien Goené, dat me fascineerde omdat je blijkbaar met zo weinig middelen een heel complex drama kon verbeelden. Een klein wit doekje, met wat druppels zwarte verf die als tranen naar beneden over het wit uitliepen. Van die wandelingen door de Documenta in Kassel, Centrum Pompidou en ik geloof in Aken dat ik voor het eerst voor een schilderij van Francis Bacon stond en er aan zat natuurlijk, want niets maakte mij meer gelukkig dan kunst die me beroerde aan te raken, waardoor vaak kwade cipiers mij de hele tocht door de musea volgden.En ja ik heb ook met mijn handen aan het pindakaastapijt van Schippers gezeten,
nadat ik er bijna per ongeluk overheen gelopen was. En toen ik als 18 jarige in een klein antiekwinkeltje in Groningen voor heel weinig geld een in leer gebonden uitgave van Narcissus en Goldmund van Hesse kon aanschaffen.
Tot de dankbare herinneringen die ik nu voel naar de man toe die zojuist is overleden.
Gerard Reve, die nog steeds mijn Nederlandse lievelingsschrijver is.Als vijftienjarige school drop-out werkte ik in een meubelzaak, waarbij ik in stille
tijden ook de meubels moest stoffen. Als opvulling stonden er boeken in de kast
waaronder De Avonden. Ik begon erin te lezen, nestelde me in een stoel en las door
tot de baas kwam zeggen dat ik het wel mee naar huis mocht nemen.Onberedeneerd voelde ik: aha dit is literatuur. Niet alleen wat hij schrijft beroert me,
ook hoe hij het schrijft. Zowel in zijn spreken als schrijven is het altijd Reve,
een taalstylist pur sang. Bovendien is het ook de enige schrijver waarbij ik bij het lezen
lichamelijk opgewonden kon raken, maar dit even triviaal terzijde.Gerard Reve ik dank je hier voor al die ontelbare uren van genot die je me geschonken hebt,
zowel door je boeken als door je weergaloze publieke optredens, die ik nooit wilde missen,
omdat je ook altijd iets zei, iets dat bleef hangen.
Dit was mijn opvatting van beknopt, mocht u een andere hebben, het zij zo.”
F. Starik schrijft: “lieve lezer, mocht u onverhoopt zover zijn gekomen, vanwege die laatste zin mocht deze bedenking er helemaal in. Vanaf vandaag ga ik veel strenger zijn. Uw omschrijving mag nog maar zes regels zijn. Of zeven, daar wil ik afwezen.”
F. Starik schrijft: “Dus ga ik de straat op, / met mijn eigen vaandel / waarop geschreven staat: / Vrijheid? Ziekte! Ouderdom! / Lang leve de dood!
(1965) Gerard Reve, uit GETUIGENIS, verzamelde gedichten.”
Cees Buitendijk schrijft: ‘Als Gereformeerde astmatische jongen werd ik in de jaren vijftig bij een zus van oma in Nuenen logeren gezet. De zus van Oma had een vriendin die kosteres was in de katholieke kerk daar. Van “onze” naakte Gereformeerde Kerk naar een kunstige Katholieke tempel deed mij hart sneller kloppen. Op een dag mocht ik deze kosteres helpen op een wankele houten trap meehelpen Jezus’open wonden af te stoffen.
Het eerste beeld dat ik aanraakte (gij zult geen gesneden beeld maken) heeft mij zinderend blij doen beseffen dat “Kunst die gelukkig maak een open wond moet zijn / die nooit meer dicht gaat”.
Hij voegt onder zijn bericht deze informatie aan zijn Boodschap toe: ‘Geboren: 6-11-1949 Goidschalxoord’
Leonie Greefkens schrijft: “Toen ik ooit tegenover een doek stond, in het Stedelijk, van Rothko, zonken mijn ogen in zijn verf. Paralysed. Tijd verdween, een zoem van zijn. Puntje op de i van de schilderkunst. Niks meer aan toe te voegen. Alles, vorm, kleur, ruimte, licht. Met minimale middelen. Dat was het moment dat ik besloot, tot mijn grote opluchting, nooit meer te schilderen. Overbodig. Alles was gezegd.Is dat geen vreugde?”
Erik Fens schrijft: “De kunst, die de kunst bevrijdde. Op de zandverstuiving bij Hulshorst vond ik mijn eerste objecten. Mooie stenen, stukken hout met een vorm, veren, schedels en kogelhulzen. Ik raapte ze op en nam ze mee. Thuis werden ze uitgestald. Dat was in 1954. Ik ben blijven oprapen, meenemen, ordenen en uitstallen. In 1975 ging ik naar de akademie. Ik las Duchamps credo: WHAT THE ARTIST CHOOSES TO BE ART, IS ART, zag zijn urinoir, en begreep wat kunst was. Dat bepaalde ik in het vervolg helemaal zelf. Over de kwaliteit van (mijn) kunst(werken) kon vanaf toen nog lang en gelukkig van mening worden verschild. Het uitstallen werd exposeren. En tegen iedereen, die het maar wil horen zeg ik: WHAT YOU CHOOSE TO BE ART, IS ART. SO CHOOSE! ”
Samuel Vriezen schrijft: “Het boek met honderd kubussen van Sol LeWitt. Precies dat: honderd kubussen, elk een tikje anders gekleurd: fantastisch: er zijn dus nog eerlijke mensen op deze wereld. Nog iets gelukkiger word ik van een piepklein werkje van hem dat ik kocht bij Boekie Woekie. Drie in elkaar geschoven velletjes die je elk kunt openklappen als gebroken deuren om zicht te krijgen op het volgende velletje. Zo zijn drie linkerkanten naar believen te combineren met drie rechterkanten. Elk 'deurtje' bevat twee vierkanten met strepen: horizontale, verticale, of diagonale in twee richtingen. Dus in totaal negen mogelijke combinaties van vier van dat soort vierkanten. Het zegt alles wat het zeggen moet en je mag zelfs meedoen, maar enkel op bescheiden wijze. Interactief en toch niet moeizaam. Ik heb het mijn vriendin cadeau gedaan. Overigens, als er dan toch zoveel muziek genoemd wordt: Conlon Nancarrow, Study nr. 36 for Player Piano. De berekendste, wildste, bizarste en vrolijkste muziek ooit gehoord.”
Thomas A. Lebbink schrijft: “Ik twijfel tussen "mijn gebit" of "mijn eerste racefiets", het eerste kunstwerk hoef ik niet te verklaren, het tweede verdient enige uitleg: Mijn eerste racefiets, een tweedehandse rode Gazelle, voor 2000 gulden op de kop getikt, een kunstwerk vergeleken met de ijzeren rossen voordien.Ik ben ermee naar de "Alpe d'Huez" gefietst.
Voor het eerst in mijn leven. VRIJHEID! Pijn in mijn reet. Een rugzakje met verschoning en benen die mij welhaast ongenaakbaar naar de "Alpe d'Huez" lieten trappen. Het kunstwerk toverde 21 bochten omhoog naar de "Alpe" lang, ellendige groene snotbellen uit mijn neus, die ik tussen het hijgen door van mijn bovenlip zoog, De Gazelle liet mij begrijpen dat kunst moet worden beleefd, afstappen mág niet, zodra je gaat lopen smijt je die Gazelle walgend weg, ga je een Porsche kopen, Afstappen mág niet, dat is de grootste nederlaag, dat bederft je ziel voor eeuwig, emoties, dát is kunst. Kunst die gelukkig/ ongelukkig maakt.
Mijn antwoord op uw vraag: Mijn eerste rooie mooie bollende Gazelle.”
Gerrit van Schuppen ondertekent zijn bericht met Werner Spaland en schrijft, wellicht in die hoedanigheid: “Kunst die mij gelukkig maakt: Mijn voeten. Iedere morgen. Helemaal af. Kunstwerkjes. Vanuit het lakendonker gekomen. Op de vloer beland. Bleek maar klaar. Met kloppende adertjes. Nachtwarhaartjes op de tenen. Altijd zijn ze daar. ‘s Morgens. Bloot naast bloot onder bloot. In de buurt van het nog warme bed waarop weer ander bloot. Tot ze worden ingesokt. Willig tot aan een nieuw donker. Later.
Tussentijds brengen ze me altijd wel ergens, mijn kunstwerkjes, zoals vorig jaar zomer naar http://www.blogger.com/ waar Thomas Hirschhorn een aantal ruimtes had gevuld met een enorme installatie genaamd "Anschool". Bij het binnenstappen dacht ik (want nog onbekend met z'n werk); wat een vreemde bende (heel veel materiaal/rommel van de straat alsook uit de omringende wereld gebruikt hij). Maar eenmaal binnen gaan de details werken, ontstaat er een wereld behoorlijk scheefstaand op de werkelijkheid vanwaaruit ik net voor het naar binnengaan gestapt was. On- maar vooral ook gelukkig werd en word ik er (nog) van.”
Fredie Beckmans schrijft: “Het hele jaar door stond er in de keukenkast van mijn moeder eenkoekjestrommel. D'r zaten gek genoeg geen koekjes in maar plakjes van een zelfgebakken cake. Uitgedroogde plakjes, overgebleven van de visite. Ik lust tot op de dag van vandaag geen zelfgebakken cake van mijn nu 76 jarige moeder. Het sterkste moment ligt wel in de afbeelding op de koekjestrommel. De nachtwacht van Rembrandt in kleur en reliëf. Als jochie van twaalf liet ik er zachtjes mijn vingers over glijden. Een schilderij voor blinden leekhet wel. Het koekblik bezorgde me momenten van intens gevoel iets mooi te vinden.
Op mijn vijftiende met de hele familie naar Amsterdam. Artis,Rijksmuseum en Chinees.Nu zou mijn intens geluksgevoel bij het zien van de nachtwacht nog groter worden. Het echte werk. Diepere teleurstelling heb ik nooit meer voor een echt kunstwerk gehad. De echte nachtwacht was niet zo snoezig en zonder reliëf. Tegenwoordig kan ik de nachtwacht wel op zijn kwaliteit waarderen. Dat is een objectief oordeel en kunstgevoel. Haalt het niet bij mijn jeugdige subjectieve en diepdoorleefde warmte voor de nachtwacht op koektrommel. Het raarste is eigenlijk nog wel dat die cake toen niet lekker was en nog steeds niet.”
Erik Nieuwenhuijs schrijft: “in december 1990 zag ik in het museum voor fijne kunsten in Boedapest het schilderij 'Der Kuhhirt', waarop een kleine herdersjongen en een koe. http://commons.wikimedia.org/wiki/Image:Constant_Troyon_001.jpg Er gaat een enorme dreiging van uit. Koe en herdersjongen staan allebei nog in schel licht, maar daar gaat snel verandering in komen. Er hangt een catastrofaal onweer in de lucht. Als mijn gemoed ooit al eens in beweging komt naar aanleiding van een kunstwerk, dan is het meestal door een haperende viool, of een snik in de stem van een geloofwaardige countryzanger. Als kind huilde ik om een beer die na een verblijf in vriendelijke gevangenschap weer het bos in werd gejaagd en zijn trouwe oppasser nooit meer terug zou zien. In december 1990 was ik 25. Ik stond - en sta nog steeds - op het standpunt dat een man alleen huilt op begrafenissen en dan nog uitsluitend als er niemand is die mogelijk baat heeft bij zijn vermogen zich te beheersen. De man die naar deze Duits-Spartaans levenswet richt, kan op mijn bewondering rekenen. Bij het bekijken van het schilderij van Troyon biggelden de tranen me over de wangen. Het was koud in het museum. Ik weet nog dat er lappen waren opgehangen om de snijdende wind buiten te houden. Ik hield mijn tranen verborgen. Natuurlijk. Het is me nooit meer overkomen. Wel ben ik nog een keer in ongepast hard lachen uitgebarsten bij het bekijken van een installatie met blauwe badkuipen in het PMMK in Oostende. (Titel: 'wat een plezierige zottigheid'). Maar die herdersjongen dus. Na enig nadenken kwam ik erop dat ik mezelf met die jongen moet hebben vereenzelvigd. Dat ik als 25-jarige het leven zag als een sombere taak die de beeldsprakige herdersjongen- een klein stokje, een hele grote koe - onmogelijk tot een goed eind zou kunnen brengen. Alles wanhoop. Nu - als vlezige oude man etc. - ben ik meer geneigd me met die koe te identificeren. Als ik bij vlagen nog wel eens naar de Duitstalige catalogus van het museum grijp, word ik juist heel gelukkig van datzelfde schilderij. Omdat die jongen die koe zo zorgeloos omarmt. Omdat die dreiging zo weinig indruk op koe en herdersjongen lijkt te maken. Omdat ik nu denk dat het toch nog heel goed met die twee is afgelopen.”
Vera van der Horst schrijft: “In Memoriam Gerard Reve.”
“Er zijn teveel momenten dat kunst voor mij een eye-opener was, voor een aha-erlebnis en momenten van ontroering zorgde. Voor het gemak schaar ik dit maar onder de noemer van ‘geluksmomenten’. Teveel om hier te noemen als in de opgaaf over beknopt wordt gesproken.
Van die dag in het Utrechtse Wilhelmina Plantsoen, waar mijn moeder tijdens een openluchtfestival optrad. Ze stond op een hoge toren en zong Frans Léhar’s, Viljalied. De zon scheen en windvlagen voerden haar frêle sopraan in flarden langs mijn zesjarige oren.
Van dat bijna kitscherige schilderijtje dat ik als negenjarige zag bij onze kunstenaar buurman Rien Goené, dat me fascineerde omdat je blijkbaar met zo weinig middelen een heel complex drama kon verbeelden. Een klein wit doekje, met wat druppels zwarte verf die als tranen naar beneden over het wit uitliepen. Van die wandelingen door de Documenta in Kassel, Centrum Pompidou en ik geloof in Aken dat ik voor het eerst voor een schilderij van Francis Bacon stond en er aan zat natuurlijk, want niets maakte mij meer gelukkig dan kunst die me beroerde aan te raken, waardoor vaak kwade cipiers mij de hele tocht door de musea volgden.En ja ik heb ook met mijn handen aan het pindakaastapijt van Schippers gezeten,
nadat ik er bijna per ongeluk overheen gelopen was. En toen ik als 18 jarige in een klein antiekwinkeltje in Groningen voor heel weinig geld een in leer gebonden uitgave van Narcissus en Goldmund van Hesse kon aanschaffen.
Tot de dankbare herinneringen die ik nu voel naar de man toe die zojuist is overleden.
Gerard Reve, die nog steeds mijn Nederlandse lievelingsschrijver is.Als vijftienjarige school drop-out werkte ik in een meubelzaak, waarbij ik in stille
tijden ook de meubels moest stoffen. Als opvulling stonden er boeken in de kast
waaronder De Avonden. Ik begon erin te lezen, nestelde me in een stoel en las door
tot de baas kwam zeggen dat ik het wel mee naar huis mocht nemen.Onberedeneerd voelde ik: aha dit is literatuur. Niet alleen wat hij schrijft beroert me,
ook hoe hij het schrijft. Zowel in zijn spreken als schrijven is het altijd Reve,
een taalstylist pur sang. Bovendien is het ook de enige schrijver waarbij ik bij het lezen
lichamelijk opgewonden kon raken, maar dit even triviaal terzijde.Gerard Reve ik dank je hier voor al die ontelbare uren van genot die je me geschonken hebt,
zowel door je boeken als door je weergaloze publieke optredens, die ik nooit wilde missen,
omdat je ook altijd iets zei, iets dat bleef hangen.
Dit was mijn opvatting van beknopt, mocht u een andere hebben, het zij zo.”
F. Starik schrijft: “lieve lezer, mocht u onverhoopt zover zijn gekomen, vanwege die laatste zin mocht deze bedenking er helemaal in. Vanaf vandaag ga ik veel strenger zijn. Uw omschrijving mag nog maar zes regels zijn. Of zeven, daar wil ik afwezen.”
vrijdag 7 april 2006
KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT (4)
Jasper Henderson schrijft: “De DVD 'Ike & Tina Turner Live 1971'. Opgenomen door de VPRO in het Kurhaus te Scheveningen. Een jaar voor ik werd geboren liepen Tina en de Ikettes die middag over het strand van Scheveningen. Het waaide hard en ze droegen lange bontjassen, dat mocht toen nog. Onder de dode dieren zeer levendige lichamen in hele kleine gouden jurkjes. Bijna hebben ze kou gevat. Die avond, in het Kurhaus, allemaal keurige Nederlandse mannen in smoking en de dames in het lang. Ike Turner lispelt het intro van 'Proud Mary', op de automatische piloot want de coke heeft z'n hersens aan elkaar geklonterd en bovendien weet hij dan al dat Tina te groot voor hem is geworden. Tina en de Ikettes staan in het donker, hun haren hangen naar benden. Als Ike is uitgelispeld heb je even die heerlijke stilte, de stilte als voorpret, de eerste bolletjes kippenvel komen opzetten, want je weet wat er gaat komen. Dan de ultieme bevrijding van wervelende gouden jurkjes met franjes, waaronder ongelooflijk lange benen. 'I left a good job in the city, working for the man every night and day.' Van de heilige drie-eenheid is sex het allerbelangrijkst, dat is wel duidelijk. Dit is kunst voor alle zintuigen en ja hoor, je leven wordt er volkomen door veranderd.”
Hans Kloos schrijft: “De onafwendbare kwetsbaarheid van een slapende.
Een lijk.
Zonstrijklicht op de borsten van E.
Ten derde dage wederom opgestaan.
Donkerbruine bloedspatten.
Dat en veel meer denk ik – het enige wat ik zie is een gevallen laken op een ouderwetse tegelvloer. Meer dan stofpluizen en naar binnen gelopen zandkorrels kan er niet onder liggen. Het neemt je mee naar wat je niet ziet, hoort, ruikt, voelt. Daarom.
Hoja caída (1940) van fotograaf Álvarez Bravo.”
Ad Breedveld schrijft: “ Een Dichtregel van Ferdosi. In theehuis "De Duizend Handen".
Op 14 maart 2006 werden we uitgenodigd door de Iraanse curator Mohammad Babazadeh van het Tropenmuseum Junior. Voor het bijwonen als gasten van een kinderworkshop "Gastvrijheid als Kunst" van "Paradijs & Co" uit Isfahan. In het nagebouwde Iraanse theehuis "De Duizend Handen". (…) En tenslotte kregen enkele uitverkoren gasten van enkele gastheren en gastvrouwen van het theehuis een speciale toekomstvoorspelling, een goede wens, een dichtregel uit het "Koningsboek" van de Iraanse Homerus Ferdosi (ca 1000 na Chr), per toeval gepikt door een parkiet uit een kist vol briefjes. Ik hoorde bij de gelukkigen! Op een gouden schaaltje kreeg ik van een braniejongetje in Iraans theehuiskostuum een dubbelgevouwen briefje aangeboden met een mooie voorgedrukte Iraanse miniaturenrand en daarop in zijn allerslordigste, zo goed als onleesbare handschrift: VOOR LIEFDE WAS BIJ JOU GEEN PLAATS. GEEF MEER LIEFDE AAN JE VRIENDEN EN VRIENDINNEN. EN JE BAND MET HET LEVEN ZAL STERKER WORDEN.”
Xavier Roelens schrijft: “Bomen die met uitgestoken middelvinger "fuck off" en "go home" roepen, apen die in hun woorden niet verder komen dan "tree" en "banana", skeletten die niet dood willen vallen, hawaï-meisjes die loom en ongeïnteresseerd met de heupen wiegen, leeuwen, kamelen en koeien die als een pluchen huid achterblijven, koningen die zich afvragen wat ze zouden veranderen als ze koning zouden zijn, diezelfde bomen van daarnet die golf leren spelen, leeuwen, kamelen en koeien die dood vallen en weer opstaan en verhalen, veel verhalen. De performance who can sing a song to unfrighten me? van Forced Entertainment duurde in totaal 24 uur, van middernacht tot middernacht. De herinnering aan die dag maakt me ook nu weer gelukkig.”
Hans Kloos schrijft: “ter aanvulling: één van die oude vloertegeltjes waarop het laken ligt, siert nu hanskloos.nl als beeldmerk.”
Peter M. van der Linden schrijft: “Ik heb even de rechterhand van mijn penis los weten te weken en zie, een kakelvers van het eiland Dordrecht.
Atelier Kazan // Nadat mijn vaders hart in een hazenslaap onplofte / Moeder hem niet meer wakker kreeg / Broeders uitgedefilibreerd / Rad van fortuin door de tranen heen / Wachtte ik niet tot begraven / Ik spande canvas en sloot mij op in verf / Ik schilderde tunnels en konijnen / Ik groef tot ik mij zo diep gegraven had / Dat ik mijzelf in een grot bevond / Die grot was ontstellend fraai / Je kon er in blijven kijken / De steen van vader heb ik een keer gezien / Op een foto”
Zondagavond, maandagmorgen: misschien meer.
Jasper Henderson schrijft: “De DVD 'Ike & Tina Turner Live 1971'. Opgenomen door de VPRO in het Kurhaus te Scheveningen. Een jaar voor ik werd geboren liepen Tina en de Ikettes die middag over het strand van Scheveningen. Het waaide hard en ze droegen lange bontjassen, dat mocht toen nog. Onder de dode dieren zeer levendige lichamen in hele kleine gouden jurkjes. Bijna hebben ze kou gevat. Die avond, in het Kurhaus, allemaal keurige Nederlandse mannen in smoking en de dames in het lang. Ike Turner lispelt het intro van 'Proud Mary', op de automatische piloot want de coke heeft z'n hersens aan elkaar geklonterd en bovendien weet hij dan al dat Tina te groot voor hem is geworden. Tina en de Ikettes staan in het donker, hun haren hangen naar benden. Als Ike is uitgelispeld heb je even die heerlijke stilte, de stilte als voorpret, de eerste bolletjes kippenvel komen opzetten, want je weet wat er gaat komen. Dan de ultieme bevrijding van wervelende gouden jurkjes met franjes, waaronder ongelooflijk lange benen. 'I left a good job in the city, working for the man every night and day.' Van de heilige drie-eenheid is sex het allerbelangrijkst, dat is wel duidelijk. Dit is kunst voor alle zintuigen en ja hoor, je leven wordt er volkomen door veranderd.”
Hans Kloos schrijft: “De onafwendbare kwetsbaarheid van een slapende.
Een lijk.
Zonstrijklicht op de borsten van E.
Ten derde dage wederom opgestaan.
Donkerbruine bloedspatten.
Dat en veel meer denk ik – het enige wat ik zie is een gevallen laken op een ouderwetse tegelvloer. Meer dan stofpluizen en naar binnen gelopen zandkorrels kan er niet onder liggen. Het neemt je mee naar wat je niet ziet, hoort, ruikt, voelt. Daarom.
Hoja caída (1940) van fotograaf Álvarez Bravo.”
Ad Breedveld schrijft: “ Een Dichtregel van Ferdosi. In theehuis "De Duizend Handen".
Op 14 maart 2006 werden we uitgenodigd door de Iraanse curator Mohammad Babazadeh van het Tropenmuseum Junior. Voor het bijwonen als gasten van een kinderworkshop "Gastvrijheid als Kunst" van "Paradijs & Co" uit Isfahan. In het nagebouwde Iraanse theehuis "De Duizend Handen". (…) En tenslotte kregen enkele uitverkoren gasten van enkele gastheren en gastvrouwen van het theehuis een speciale toekomstvoorspelling, een goede wens, een dichtregel uit het "Koningsboek" van de Iraanse Homerus Ferdosi (ca 1000 na Chr), per toeval gepikt door een parkiet uit een kist vol briefjes. Ik hoorde bij de gelukkigen! Op een gouden schaaltje kreeg ik van een braniejongetje in Iraans theehuiskostuum een dubbelgevouwen briefje aangeboden met een mooie voorgedrukte Iraanse miniaturenrand en daarop in zijn allerslordigste, zo goed als onleesbare handschrift: VOOR LIEFDE WAS BIJ JOU GEEN PLAATS. GEEF MEER LIEFDE AAN JE VRIENDEN EN VRIENDINNEN. EN JE BAND MET HET LEVEN ZAL STERKER WORDEN.”
Xavier Roelens schrijft: “Bomen die met uitgestoken middelvinger "fuck off" en "go home" roepen, apen die in hun woorden niet verder komen dan "tree" en "banana", skeletten die niet dood willen vallen, hawaï-meisjes die loom en ongeïnteresseerd met de heupen wiegen, leeuwen, kamelen en koeien die als een pluchen huid achterblijven, koningen die zich afvragen wat ze zouden veranderen als ze koning zouden zijn, diezelfde bomen van daarnet die golf leren spelen, leeuwen, kamelen en koeien die dood vallen en weer opstaan en verhalen, veel verhalen. De performance who can sing a song to unfrighten me? van Forced Entertainment duurde in totaal 24 uur, van middernacht tot middernacht. De herinnering aan die dag maakt me ook nu weer gelukkig.”
Hans Kloos schrijft: “ter aanvulling: één van die oude vloertegeltjes waarop het laken ligt, siert nu hanskloos.nl als beeldmerk.”
Peter M. van der Linden schrijft: “Ik heb even de rechterhand van mijn penis los weten te weken en zie, een kakelvers van het eiland Dordrecht.
Atelier Kazan // Nadat mijn vaders hart in een hazenslaap onplofte / Moeder hem niet meer wakker kreeg / Broeders uitgedefilibreerd / Rad van fortuin door de tranen heen / Wachtte ik niet tot begraven / Ik spande canvas en sloot mij op in verf / Ik schilderde tunnels en konijnen / Ik groef tot ik mij zo diep gegraven had / Dat ik mijzelf in een grot bevond / Die grot was ontstellend fraai / Je kon er in blijven kijken / De steen van vader heb ik een keer gezien / Op een foto”
Zondagavond, maandagmorgen: misschien meer.
KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT (3)
Erik Jan Harmens schrijft: “Ik hoorde de regel "I've been down so long that it looks like up to me". Ik was in Amerika. Ik was zojuist vegetarisch geworden dus bestelde eenhotdog zonder worst. Het zuurkooldrek peesde langs mijn mondhoeken. Ik hadeen walkman op.”
Chrétien Breukers schrijft: “Een prentje. Waarop afgebeeld: twee frambozen, liggend op een tafelblad. Tegen een mooie, zwart-grijze achtergrond. De rechter framboos is en profil afgebeeld, de linker kijkt ons met zijn ontpitte pitje aan. Het is een mezzotint, een zeer bewerkelijke techniek. De maker heet Joop Vegter. Tijdens het kijken naar de prent werden mij in mijn hoofd allerlei oplossingen voor nooit opgeloste raadsels geopenbaard; oplossingen die ik gelukkig allemaal weer vergeten ben en die ik nu helaas niet in dit stuk kan verwerken, dus. Dat iemand zo'n ingewikkelde techniek hanteert om zoiets eenvoudigs als een tweetal frambozen af te beelden, dat lijkt me iets waar sommige dichters een voorbeeld aan kunnen nemen. Joop Vegter. Een groot kunstenaar, wiens werk mij nog steeds gelukkig maakt.”
Arjan Witte schrijft: “Dragsterracing / http://www.explosion.nl/ maakt me 3 dagen per jaar volmaakt gelukkig.”
Vrouwkje Tuinman schrijft: “ ik word wel gelukkig van de kunstenaar zelf.”
Catharina Blaauwendraad schrijft: “Het gebeeldhouwde touw in één van de gotische bogen van de kloostergang in de pandhof bij de Dom in Utrecht.”
Harry Zevenbergen schrijft: “Voor mij is iedere nieuwe CD van Morrissey, de man die met zijn teksten pathetiek tot levenskunst heeft verheven, een weken durend geluksmoment. Wanneer hij zijn klaagzang laat horen, haarscherp tot in detail zijn ongeluk bezingt met magistrale zinnen en een stem waar de wolven jaloers op kunnen zijn, leef ik echt.
´I see the world
it makes me puke
but then I look at you
and know that somewhere
there´s someone
who can soothe me
to me you are
a work of art
and I´d give you my heart
that´s if I had one´
uit: ´To me you are a work of art´
van de nieuwe cd ´Ringleader of the Tormentors´”
Ilse Starkenburg schrijft: “toen ik Groningen studeerde, raakte ik niet zozeer bevriend met mijn medestudenten, alswel met studenten van de Minerva Kunstacademie, die ik, leek het wel, telkens weer toevallig op mijn pad tegenkwam. Ik zie ze tegenwoordig niet zo intens meer, maar ze hangen nog steeds als trouwe vrienden aan de wand:
Kims' Kaputtnuk compositie' in zwart wit: een groot ingelijst schilderij, bovenaan beginnend met een soort zwarte wolk waar al een paar noten als regendruppels heel speels uit vallen, maar zeer gestructureerd vallen er uit de volgende wolken (balken) steeds meer druppels, als noten, niemand zou ze echt kunnen spelen. Maar de wolk klaart op, er verschijnen onderaan het doek wat dansende, wankelende cijfers.. Die hangt boven mijn eigen muziekstandaard.
Antoinettes 'vaag kind', met ouders eroverheen vallend als schaduwen, en overal op het doek vormpjes uit een zandbak, uitgevoerd in geel, blauw en wit, en daardoor ook goed passend bij mijn gele gordijnen, allemaal geschilderd alsof ze er vanuit een hoog raam naar kijkt,zo heeft ze me eens uitgelegd. En, zelfs haar eigen schaduw valt op het doek.
Timons 'zeefdrukken': kleine, kleine tekeningen met veel wit eromheen, in keurige dure lijsten van hout.
Herko die heeft geprobeerd om mij te schilderen, maar hij is mijn benen vergeten. Onder mijn jurk stopt het. Daar kijk ik niet zo graag meer naar, al heb ik hem nog niet helemaal weggehangen. Een piepklein schilderijtje ook, gelukkig wel. Net als die van Antoinette in blauw, geel en wit, had dus ook gekund bij de gordijnen.
Tenslotte de foto van mijn broertje en mij, van de achterkant, vijf jaar waren we, in maart 1969, genomen door mijn vader, zonsondergang, pier, Holwerd. In het hoekje een hand met een hengel, per ongeluk denk ik, maar volgens fotograaf Bert Nienhuis, die mij eens voor de uitgeverij kwam portretteren, is dit onbetwist een kunstwerk van een foto.
Dit zijn de kunstwerken die ik dagelijks om me heen heb, en die me dus gelukkig moeten maken.”
Remco Ekkers schrijft: “ik word van veel kunst gelukkig gelukkig, maar een recent geluksmoment was het lezen van het volgende:
'En terwijl wij nog enigszins aangedaan, naar ik mij herinner, zei Austerlitz, omhoog keken naar dat kunstfirmament waarvan je de onderste rand bijna met je handen kon pakken, kwamen achter elkaar alle circusartiesten binnen, de goochelaar met zijn zeer mooie vrouw en drie niet minder mooie kinderen met zwarte krullen, het laatste kind met een lantaren en begeleid door een sneeuwwitte gans. Elk van deze circusmensen had een instrument bij zich. Als ik het goed heb, zei Austerlitz, was het een dwarsfluit, een enigszins gedeukte tuba, een trommel, een trek n allemaal waren ze oosters gekleed, in lange mantels met bont aan de zomen en de mannen met een lichtgroene tulband op hun hoofd. Op een wenk die ze elkaar gaven begonnen ze te spelen op een ingehouden en tegelijk doordringende manier die mij, hoewel of misschien doordat muziek mij mijn leven lang nooit heeft kunnen raken, vanaf de eerste maat diep ontroerde. (...) maar nu terugkijkend, heb ik het gevoel dat het geheim waardoor ik toen werd aangeraakt lag besloten in het beeld van die sneeuwwitte gans die roerloos en onwrikbaar tussen de musicerende artiesten stond zolang ze speelden. Met zijn nek een beetje uitgestoken en zijn ogen gesloten luisterde hij daar in die ruimte onder de geschilderde tenthemel tot de laatste klanken waren weggezweefd, alsof hij zijn eigen lot kende en ook dat van hen in wier gezelschap hij zich bevond.' (W.G.Sebald)”
Bernd Ebbo Visser schrijft: “Klein was ik. Zo klein dat ik nog rechtop onder de douchekraan paste. Maar groot genoeg om naar Kröller Müller mee te mogen. God oh God, wat was ik blij. Het museum, zo had ik gehoord, lag prachtig in het bos. Wat een museum was, daar had ik geen benul van, maar wat had ik het bos gemist. We waren al weken op vakantie, op tournee langs familie, en alles in Holland was mij even onbekend, als nietszeggend gebleven. Het bos, zo dacht ik, zou me de heimwee naar huis, naar het bos in Suriname even doen vergeten. Zo stapte ik vol goede moed, met de verwachting dat ik thuis zou komen, midden op de Veluwe bij het museum uit de auto.Ik moet gehuild hebben. Schreeuwend het hele museum doorgerend hebben. Razend, vloekend, tierend aan de hand van mijn radeloze ouders naar buiten zijn geleid. Zo teleurgesteld als ik was, weigerde ik het om ook maar een stap te verzetten voor ik het bos zou hebben gezien. Mijn vader nam mij op zijn nek en zo liepen wij samen de beeldentuin in. Hij legde me uit dat een groepje bomen zonder gevaar ook een bos was, en waarom de naaldtoren van Kenneth Snelson niet staat, maar hangt. Langzaam werd ik alsnog betoverd door de kunsten.We kwamen aan bij de ‘Jardin d`email’ van Jean Dubuffet, een grote zwart-witte tuin op enkele meters hoogte, opgebouwd uit beton en epoxy. We traden binnen door een kleine opening, en ondanks de golf van herkenning die ik door mij heen voelde suizen ,wist ik niet wat ik zag. Razendsnel zocht ik naar aanknopingspunten. Was dit soms net de hemel waar ik vandaan kwam, was het die boom waar ik direct van vond dat hij hetzelfde was als alle kiemplantjes, die daar in de hoek stond, en was deze tuin niet zoveel mooier dan in het echt?Na een eeuwigheid liep ik met de herrinnering op mijn schouders die mij jaren later onbewust tot veelvuldig gebruik van halluciogenen zou gaan aansporen naast mijn vader de tuin uit, de teleurstellende werkelijkheid weer in.Inmiddels is mijn vader dood, en ben ik als mijn vader geworden. Binnenkort ga ik er met mijn kinderen naar toe. Ik verwacht dat mijn oudste zoon zal zeggen dat hij er prima op kan skaten, waarna hij zal besluiten dat ooit stiekem in de nacht ook echt te gaan doen. Zijn stijlgevoelige broertje zal het houden op dat zwart zo goed bij wit past, dat er verder geen kleur meer nodig is en er later een collectie aan gaan wijden.En ik zal weer weten dat ik me beter in mijn element kan voelen in de kunst, dan waar dan ook ter wereld.”
Martin van Kralingen schrijft: “Hierbij mijn beschrijving van geluk, of is het schoonheid, of de beleving daarvan, of dat ik dat kan beschrijven, of dat de beschrijving van die beleving weer beleefd wordt? Alweer zo’n 30 jaar word ik met grote regelmaat dolgelukkig van Glenn Goulds ‘Goldberg Variaties’. (http://www.collectionscanada.ca/4/23/index-e.html )Op ochtenden zoals vandaag, wanneer in alle vroegte het zonnetje via de erker door het glas in lood figuren op de vloer schrijft en boven de tuindeuren in de achterkamer een strakblauwe lucht zichtbaar wordt, dan is dit de muziek waarop mijn bloed in beweging komt.Jawel, vroeger – bij mijn moeder thuis – stond ’s morgens de radio aan en werd ik overrompeld met de pianoklanken van de enigszins oubollige ‘ochtendgymnastiek’; het ‘Nederland in beweging’ van die tijd. Zou daar de basis zijn gelegd?Feit is, dat het pianospel van Gould, met die fantastische aanslagen van een echte linker- en een echte rechterhand tot een geweldige transparantie in deze meerstemmige exercities leidt. En als ik hem dan af en toe neuriënd er bovenuit hoor klinken, dan is het net of de man op zijn afgezaagde keukenstoel bij mij in de achterkamer ook in trance raakt van dat prachtige ochtendlicht en van die blauwe lucht.Maar het is vooral de vervoering in het spel, de haast magische dynamiek die maakt dat je wel iets moet mee bewegen (een voet op de vloer, een meezwaaiend onderbeen, vingers op een leuning), ja vooral dat is het, wat mij blijft fascineren. Waarom gaat iedereen altijd, al 30 jaar lang, iets bewegen als ie Gould Bach hoort spelen?Waarom ontdooien mijn onderarmen, vliegen mijn vingers opeens over het toetsenbord? Bij mij komt er heus geen muziek uit, getik hoogstens. En woorden, altijd weer woorden, punten, komma’s, puntkomma’s……. Ik mag hopen dat er nog veel van zullen volgen, heel veel komma’s; nog 30 jaar komma’s. En daartussen: Gould en Bach. En ook nog na de punt eenmaal, na Fauré, na Mahlers ‘Ich bin der Welt abhanden gekommen’ die Goldberg Variaties.
O ja, lieve God, mijn leven heeft zin!”
Dank, lieve inzenders, dat jullie dit met mij hebt willen delen.
Erik Jan Harmens schrijft: “Ik hoorde de regel "I've been down so long that it looks like up to me". Ik was in Amerika. Ik was zojuist vegetarisch geworden dus bestelde eenhotdog zonder worst. Het zuurkooldrek peesde langs mijn mondhoeken. Ik hadeen walkman op.”
Chrétien Breukers schrijft: “Een prentje. Waarop afgebeeld: twee frambozen, liggend op een tafelblad. Tegen een mooie, zwart-grijze achtergrond. De rechter framboos is en profil afgebeeld, de linker kijkt ons met zijn ontpitte pitje aan. Het is een mezzotint, een zeer bewerkelijke techniek. De maker heet Joop Vegter. Tijdens het kijken naar de prent werden mij in mijn hoofd allerlei oplossingen voor nooit opgeloste raadsels geopenbaard; oplossingen die ik gelukkig allemaal weer vergeten ben en die ik nu helaas niet in dit stuk kan verwerken, dus. Dat iemand zo'n ingewikkelde techniek hanteert om zoiets eenvoudigs als een tweetal frambozen af te beelden, dat lijkt me iets waar sommige dichters een voorbeeld aan kunnen nemen. Joop Vegter. Een groot kunstenaar, wiens werk mij nog steeds gelukkig maakt.”
Arjan Witte schrijft: “Dragsterracing / http://www.explosion.nl/ maakt me 3 dagen per jaar volmaakt gelukkig.”
Vrouwkje Tuinman schrijft: “ ik word wel gelukkig van de kunstenaar zelf.”
Catharina Blaauwendraad schrijft: “Het gebeeldhouwde touw in één van de gotische bogen van de kloostergang in de pandhof bij de Dom in Utrecht.”
Harry Zevenbergen schrijft: “Voor mij is iedere nieuwe CD van Morrissey, de man die met zijn teksten pathetiek tot levenskunst heeft verheven, een weken durend geluksmoment. Wanneer hij zijn klaagzang laat horen, haarscherp tot in detail zijn ongeluk bezingt met magistrale zinnen en een stem waar de wolven jaloers op kunnen zijn, leef ik echt.
´I see the world
it makes me puke
but then I look at you
and know that somewhere
there´s someone
who can soothe me
to me you are
a work of art
and I´d give you my heart
that´s if I had one´
uit: ´To me you are a work of art´
van de nieuwe cd ´Ringleader of the Tormentors´”
Ilse Starkenburg schrijft: “toen ik Groningen studeerde, raakte ik niet zozeer bevriend met mijn medestudenten, alswel met studenten van de Minerva Kunstacademie, die ik, leek het wel, telkens weer toevallig op mijn pad tegenkwam. Ik zie ze tegenwoordig niet zo intens meer, maar ze hangen nog steeds als trouwe vrienden aan de wand:
Kims' Kaputtnuk compositie' in zwart wit: een groot ingelijst schilderij, bovenaan beginnend met een soort zwarte wolk waar al een paar noten als regendruppels heel speels uit vallen, maar zeer gestructureerd vallen er uit de volgende wolken (balken) steeds meer druppels, als noten, niemand zou ze echt kunnen spelen. Maar de wolk klaart op, er verschijnen onderaan het doek wat dansende, wankelende cijfers.. Die hangt boven mijn eigen muziekstandaard.
Antoinettes 'vaag kind', met ouders eroverheen vallend als schaduwen, en overal op het doek vormpjes uit een zandbak, uitgevoerd in geel, blauw en wit, en daardoor ook goed passend bij mijn gele gordijnen, allemaal geschilderd alsof ze er vanuit een hoog raam naar kijkt,zo heeft ze me eens uitgelegd. En, zelfs haar eigen schaduw valt op het doek.
Timons 'zeefdrukken': kleine, kleine tekeningen met veel wit eromheen, in keurige dure lijsten van hout.
Herko die heeft geprobeerd om mij te schilderen, maar hij is mijn benen vergeten. Onder mijn jurk stopt het. Daar kijk ik niet zo graag meer naar, al heb ik hem nog niet helemaal weggehangen. Een piepklein schilderijtje ook, gelukkig wel. Net als die van Antoinette in blauw, geel en wit, had dus ook gekund bij de gordijnen.
Tenslotte de foto van mijn broertje en mij, van de achterkant, vijf jaar waren we, in maart 1969, genomen door mijn vader, zonsondergang, pier, Holwerd. In het hoekje een hand met een hengel, per ongeluk denk ik, maar volgens fotograaf Bert Nienhuis, die mij eens voor de uitgeverij kwam portretteren, is dit onbetwist een kunstwerk van een foto.
Dit zijn de kunstwerken die ik dagelijks om me heen heb, en die me dus gelukkig moeten maken.”
Remco Ekkers schrijft: “ik word van veel kunst gelukkig gelukkig, maar een recent geluksmoment was het lezen van het volgende:
'En terwijl wij nog enigszins aangedaan, naar ik mij herinner, zei Austerlitz, omhoog keken naar dat kunstfirmament waarvan je de onderste rand bijna met je handen kon pakken, kwamen achter elkaar alle circusartiesten binnen, de goochelaar met zijn zeer mooie vrouw en drie niet minder mooie kinderen met zwarte krullen, het laatste kind met een lantaren en begeleid door een sneeuwwitte gans. Elk van deze circusmensen had een instrument bij zich. Als ik het goed heb, zei Austerlitz, was het een dwarsfluit, een enigszins gedeukte tuba, een trommel, een trek n allemaal waren ze oosters gekleed, in lange mantels met bont aan de zomen en de mannen met een lichtgroene tulband op hun hoofd. Op een wenk die ze elkaar gaven begonnen ze te spelen op een ingehouden en tegelijk doordringende manier die mij, hoewel of misschien doordat muziek mij mijn leven lang nooit heeft kunnen raken, vanaf de eerste maat diep ontroerde. (...) maar nu terugkijkend, heb ik het gevoel dat het geheim waardoor ik toen werd aangeraakt lag besloten in het beeld van die sneeuwwitte gans die roerloos en onwrikbaar tussen de musicerende artiesten stond zolang ze speelden. Met zijn nek een beetje uitgestoken en zijn ogen gesloten luisterde hij daar in die ruimte onder de geschilderde tenthemel tot de laatste klanken waren weggezweefd, alsof hij zijn eigen lot kende en ook dat van hen in wier gezelschap hij zich bevond.' (W.G.Sebald)”
Bernd Ebbo Visser schrijft: “Klein was ik. Zo klein dat ik nog rechtop onder de douchekraan paste. Maar groot genoeg om naar Kröller Müller mee te mogen. God oh God, wat was ik blij. Het museum, zo had ik gehoord, lag prachtig in het bos. Wat een museum was, daar had ik geen benul van, maar wat had ik het bos gemist. We waren al weken op vakantie, op tournee langs familie, en alles in Holland was mij even onbekend, als nietszeggend gebleven. Het bos, zo dacht ik, zou me de heimwee naar huis, naar het bos in Suriname even doen vergeten. Zo stapte ik vol goede moed, met de verwachting dat ik thuis zou komen, midden op de Veluwe bij het museum uit de auto.Ik moet gehuild hebben. Schreeuwend het hele museum doorgerend hebben. Razend, vloekend, tierend aan de hand van mijn radeloze ouders naar buiten zijn geleid. Zo teleurgesteld als ik was, weigerde ik het om ook maar een stap te verzetten voor ik het bos zou hebben gezien. Mijn vader nam mij op zijn nek en zo liepen wij samen de beeldentuin in. Hij legde me uit dat een groepje bomen zonder gevaar ook een bos was, en waarom de naaldtoren van Kenneth Snelson niet staat, maar hangt. Langzaam werd ik alsnog betoverd door de kunsten.We kwamen aan bij de ‘Jardin d`email’ van Jean Dubuffet, een grote zwart-witte tuin op enkele meters hoogte, opgebouwd uit beton en epoxy. We traden binnen door een kleine opening, en ondanks de golf van herkenning die ik door mij heen voelde suizen ,wist ik niet wat ik zag. Razendsnel zocht ik naar aanknopingspunten. Was dit soms net de hemel waar ik vandaan kwam, was het die boom waar ik direct van vond dat hij hetzelfde was als alle kiemplantjes, die daar in de hoek stond, en was deze tuin niet zoveel mooier dan in het echt?Na een eeuwigheid liep ik met de herrinnering op mijn schouders die mij jaren later onbewust tot veelvuldig gebruik van halluciogenen zou gaan aansporen naast mijn vader de tuin uit, de teleurstellende werkelijkheid weer in.Inmiddels is mijn vader dood, en ben ik als mijn vader geworden. Binnenkort ga ik er met mijn kinderen naar toe. Ik verwacht dat mijn oudste zoon zal zeggen dat hij er prima op kan skaten, waarna hij zal besluiten dat ooit stiekem in de nacht ook echt te gaan doen. Zijn stijlgevoelige broertje zal het houden op dat zwart zo goed bij wit past, dat er verder geen kleur meer nodig is en er later een collectie aan gaan wijden.En ik zal weer weten dat ik me beter in mijn element kan voelen in de kunst, dan waar dan ook ter wereld.”
Martin van Kralingen schrijft: “Hierbij mijn beschrijving van geluk, of is het schoonheid, of de beleving daarvan, of dat ik dat kan beschrijven, of dat de beschrijving van die beleving weer beleefd wordt? Alweer zo’n 30 jaar word ik met grote regelmaat dolgelukkig van Glenn Goulds ‘Goldberg Variaties’. (http://www.collectionscanada.ca/4/23/index-e.html )Op ochtenden zoals vandaag, wanneer in alle vroegte het zonnetje via de erker door het glas in lood figuren op de vloer schrijft en boven de tuindeuren in de achterkamer een strakblauwe lucht zichtbaar wordt, dan is dit de muziek waarop mijn bloed in beweging komt.Jawel, vroeger – bij mijn moeder thuis – stond ’s morgens de radio aan en werd ik overrompeld met de pianoklanken van de enigszins oubollige ‘ochtendgymnastiek’; het ‘Nederland in beweging’ van die tijd. Zou daar de basis zijn gelegd?Feit is, dat het pianospel van Gould, met die fantastische aanslagen van een echte linker- en een echte rechterhand tot een geweldige transparantie in deze meerstemmige exercities leidt. En als ik hem dan af en toe neuriënd er bovenuit hoor klinken, dan is het net of de man op zijn afgezaagde keukenstoel bij mij in de achterkamer ook in trance raakt van dat prachtige ochtendlicht en van die blauwe lucht.Maar het is vooral de vervoering in het spel, de haast magische dynamiek die maakt dat je wel iets moet mee bewegen (een voet op de vloer, een meezwaaiend onderbeen, vingers op een leuning), ja vooral dat is het, wat mij blijft fascineren. Waarom gaat iedereen altijd, al 30 jaar lang, iets bewegen als ie Gould Bach hoort spelen?Waarom ontdooien mijn onderarmen, vliegen mijn vingers opeens over het toetsenbord? Bij mij komt er heus geen muziek uit, getik hoogstens. En woorden, altijd weer woorden, punten, komma’s, puntkomma’s……. Ik mag hopen dat er nog veel van zullen volgen, heel veel komma’s; nog 30 jaar komma’s. En daartussen: Gould en Bach. En ook nog na de punt eenmaal, na Fauré, na Mahlers ‘Ich bin der Welt abhanden gekommen’ die Goldberg Variaties.
O ja, lieve God, mijn leven heeft zin!”
Dank, lieve inzenders, dat jullie dit met mij hebt willen delen.
donderdag 6 april 2006
KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT (2)
Cyriel van Rossum schrijft: “Kunst is dingen die niet gemaakt zijn zonder dat ze nodig zijn.
Mooiste kunstwerk: foto van Picasso aan de ontbijttafel waarbij zijn handen zijn vervangen door croissanteske broodjes met vingers. Het belangrijkste kunstwerk: De Verwoeste Stad van Ossip Zadkine, in Rotterdam ook wel 'Jan Gat' genoemd.
Tim Donker schrijft: “ik zeg: het kunstwerk dat mij het allergelukkigste gemaakt heeft, was de stem van mijn eerste vriendin.zij heette femke. en haar stem was prachtig. een moje, warme, gloedvolle, troostende stem. elke keer als ik haar stem hoorde -aan de telefoon, als ze binnenkwam en nog een beetje buiten met zich meebracht, als ik soggends wakker werd en in haar reeds opengesperde ogen keek en ze 'hai' zei, 'goedemorgen' zei, 'lekker geslapen' zei- werd ik gelukkig. een stem als een daad. een stem als de stoom die in je badkamer blijft hangen na een warm bad. een stem als een glas goede whisky: die verwarmt immers ook van binnenuit. een stem als een monument. een stem als een kunstwerk. dit is dan ook voor haar, wier stem nog altijd in mijn lichaam staat.”
Maria Barnas schrijft: “Ik zag een witte glimmende ansichtkaart met een klein rond gat erin. Op de achterkant van de kaart stond ‘a hole to see the sky through’. Ik heb niet onmiddellijk de lucht bekeken door de ansichtkaart maar vanaf dat moment niet alleen alle kunst maar alles wat ik tegenkwam door dat gat bekeken, ook als ik de kaart niet bij me had. Een manier van kijken, en kijken zelf, was sinds die kaart belangrijker dan wat ik bekeek. Kunst als gebaar, en niet als loodzwaar onveranderlijk object. De kaart bood geen antwoord maar een mogelijkheid, en vouwde een wereld voor me open.Yoko Ono had de kaart gemaakt.”
kunst is een hoofd
om een hoofd bij neer te leggen
Pom Wolff
Ingmar Heytze schrijft: “Ik werd gelukkig toen ik vier jaar geleden plotseling oog in oog stond met een huiveringwekkend mooi schilderij: 'Inertia' van Dennis Teunissen (http://www.kunstinzicht.nl/presentatie/dennisteunissen153.html, ik zag het live in de Janskerk), een verzameling onduidelijke motoronderdelen die met nagenoeg manische precisie was geschilderd. Alles lag alleen zo vreemd door elkaar, dat ik letterlijk niet wist waar ik moest kijken. Ik kreeg het koud, ik kreeg het warm, ik kreeg kippenvel. Het doek bleek gemaakt door de jonge schilder Dennis Teunissen en ik wist meteen dat ik het wilde kopen. Waarom kan ik niet goed uitleggen; het hing eigenlijk al in mijn kamer toen ik het zag. Een vriendelijke dame van de organisatie stelde me voor aan de kunstenaar. Hij kreeg ook kippenvel toen ik het hém probeerde uit te leggen. Ik heb het werk gekocht.“
Britt Versteegen schrijft: “'t Is geen kunst maar maakt mij toch gelukkig: de brandweerkazerne op de Utrechtseweg naar Vleuten. Ik zie 'm dagelijks en verbaas mij iedere keer dat zo'n lelijk en misplaatst gebouw mij altijd weer vrolijk weet te stemmen (of zou het zijn omdat ik dan bijna thuis ben?)”
“mijn mooiste kunstwerk
een bloedmooie moeder uit Goes
liet opgewekt
geveerd en gepekt
haar borsten los uit haar bloes”
Thomas A. Lebbink
Jascha van Roij schrijft: “Ik was jong en mocht mee met de familie naar 't Kröller-Müller Museum. De gehele dag was een feest met fietsen, speeltuinen, friet en een heuse karpervijver waar diklijvige vissen om brood smeekten dat ik maar al te graag toediende. In één van de tuinen dichtbij de vaste exposeerruimte van Vincent van Gogh stonden beelden uit de Griekse oudheid. De verhalen had ik op de Vrije School gehoord en beelden zelf erbij verzonnen. Ik keek mijn ogen uit naar het beeld van Penelope. (chick van Odysseus) Dat vond ik zo'n mooi beeld, haar gelaat uit inktzwarte steen dat glom in de zon, veel mooiere contouren dan ik zelf had bedacht op school. De rest van het gezelschap was me kwijt omdat ik bleef staan kijken. Dit beeld maakte mij gelukkig en mijn aandacht voor de kunst vrij.”
Jasper Enklaar schrijft: “Of dit het belangrijkste kunstwerk is dat ik ooit heb gezien, betwijfel ik. Wel een kunstwerk dat me ooit gelukkig maakte en dat me nog steeds gelukkig maakt. Eigenlijk zijn het twee kunstwerken, die ik samen tot één heb gemaakt. De een tastbaar, van glimmend albast. De ander onstoffelijk en in mijn hoofd luid galmend. Het is een zelfgekozen combinatie van beeld en woord. Van mijn beeldhouwende buurman en een dichtende Slauerhoff. De albasten vrouwentorso van Peter Hiep is simpel. Een torso. Maar de vorm en de glans en het licht doorschijnende albast maken het fascinerend en uitnodigend. Een prachtige, complete vrouw, ook al ontbreken hoofd, benen, armen. Voor de nieuwsgierigen: www.galeriestam.com/nl/beeldhouwers/peter_hiep/index.php.Het is een beeld waarbij mij onvermijdelijk de laatste zin te binnen schiet van mijn favoriete gedicht van Slauerhoff: ‘…en jij in een groot gebaar al je gewaden.’ Dat ‘groot gebaar’ als crescendo van zeven regels verlangen:
Morgen rijd ik met bedwelmende bloemen naar je toe. /
Ik wil niet langer wachten, eindelijk weten hoe /
Je bent; de bloemen zullen je verraden. /
Als je liefdeloos bent, zullen ze kwijnen en treuren; /
Als je kwijnt van verlangen, heviger geuren; /
Als je brandt van verlangen, hun knoppen scheuren /
En jij in een groot gebaar al je gewaden. /
Daarom is Slauerhoffs gedicht ‘Morgen rijd ik’ samen met de albasten torso van Peter Hiep mijn mooiste kunstwerk.” Schreef Jasper Enklaar, dus.
Arthur van Dijk schrijft: “Dat is niet zo moeilijk.
Het mooiste kunstwerk is dat monument van gebroken glas gemaakt door Jan Wolkers.
Dat Auschwitz spiegel monument voor de slachtoffers in de 2e wereldoorlog.
Met de tekst ( ik weet de woorden niet meer precies) dat na Auschwitz de hemel nooit meer ongeschonden kan zijn oid. Woorden die nog steeds ontroeren. Een groot kunstenaar.”
steichen
in de winter van 1973.
in de universiteitsbibliotheek van utrecht.
in een fototijdschrift.
een kleine rechtopstaande foto.
in een zwart kader.rechts in beeld de fotograaf.
witte bloes, zwarte broek.
op de witte muur achter hem
een klein verticaal lijstje.
nagetekend in loodkrijt.
verhuisd van klassieke talen
naar de kunstacademie,
op dezelfde gracht.
misschien 63 jaar later.
Titus Nolte.
Dick Jansen schrijft: “Pieter Saenredam, De noordelijke zijbeuk van de Mariakerk in Utrecht, gezien naar het oosten (1651). Saenredam lijkt heel precies de kerken, zowel binnen als buiten getekend en geschilderd te hebben. Maar hij vervormde ze op een onnavolgbaar subtiele manier naar zijn eigen ideaalbeeld. Hij liet veel weg tot de interieurs extreem sober waren. Hij kneedde het perspectief tot hij maximale diepte in zijn schilderijen had, hij nam een lager standpunt in dan de gewone toeschouwer. Op dit schilderij vind ik hem op zijn extreemst: er komt geen ornament, maar ook geen figuur, meer in voor. Het is ook extreem wit, alleen licht en schaduw. Voor mij is het werk van Saenredam, en dit in het bijzonder, een soort rustpunt. Het geeft de suggestie dat er ergens een plek is waar evenwicht is, harmonie. Maar je weet tegelijkertijd dat dat niet klopt. Daarmee wekt Saenredam bij mij een sterk gevoel van melancholie op. Een niet onaangenaam maar intens gevoel van zowel verlangen, onbereikbaarheid als verlies. Het verlies van het geloof in een eeuwig leven, de onbereikbaarheid van rust en evenwicht en het vergeefse verlangen naar het willen vasthouden van intense gevoelens. De weg naar de waardering voor Saenredam werd geplaveid door mijn ontdekking lang geleden van Cisterciënzer kloosters in Frankrijk. Ook daar die rust, helderheid en geraffineerd eenvoud in de architectuur. En het dubbelzinnige verlangen naar een kloosterleven. een gefixeerd leven, zoals in mijn beleving ook schilders Seurat en Signac de wereld als het ware fixeren door zijn pointilisme. Uiteraard is deze fascinatie voor rust, reinheid en regelmaat en de melancholie over een verloren wereld weer terug te brengen op het witte en sobere interieur van het moderne gereformeerde kerkje waar ik als kind elke zondag heen ging en werd ondergedompeld in Het Woord. Later vond ik die sfeer weer terug bij de minimalisten en conceptualisten. En zo lopen er voor mij lange lijnen van melancholie kriskras door de kunst van Saenredam naar Donald Judd en van het evangelie van Johannes ("[...] het woord was god") naar Lawrence Weiner.”
Schreef Dick Jansen, dus.
Tot zover de oogst van vanavond. Morgen misschien meer.
BLIJF INZENDEN & HOUD HET BEKNOPT EN PRECIES
Cyriel van Rossum schrijft: “Kunst is dingen die niet gemaakt zijn zonder dat ze nodig zijn.
Mooiste kunstwerk: foto van Picasso aan de ontbijttafel waarbij zijn handen zijn vervangen door croissanteske broodjes met vingers. Het belangrijkste kunstwerk: De Verwoeste Stad van Ossip Zadkine, in Rotterdam ook wel 'Jan Gat' genoemd.
Tim Donker schrijft: “ik zeg: het kunstwerk dat mij het allergelukkigste gemaakt heeft, was de stem van mijn eerste vriendin.zij heette femke. en haar stem was prachtig. een moje, warme, gloedvolle, troostende stem. elke keer als ik haar stem hoorde -aan de telefoon, als ze binnenkwam en nog een beetje buiten met zich meebracht, als ik soggends wakker werd en in haar reeds opengesperde ogen keek en ze 'hai' zei, 'goedemorgen' zei, 'lekker geslapen' zei- werd ik gelukkig. een stem als een daad. een stem als de stoom die in je badkamer blijft hangen na een warm bad. een stem als een glas goede whisky: die verwarmt immers ook van binnenuit. een stem als een monument. een stem als een kunstwerk. dit is dan ook voor haar, wier stem nog altijd in mijn lichaam staat.”
Maria Barnas schrijft: “Ik zag een witte glimmende ansichtkaart met een klein rond gat erin. Op de achterkant van de kaart stond ‘a hole to see the sky through’. Ik heb niet onmiddellijk de lucht bekeken door de ansichtkaart maar vanaf dat moment niet alleen alle kunst maar alles wat ik tegenkwam door dat gat bekeken, ook als ik de kaart niet bij me had. Een manier van kijken, en kijken zelf, was sinds die kaart belangrijker dan wat ik bekeek. Kunst als gebaar, en niet als loodzwaar onveranderlijk object. De kaart bood geen antwoord maar een mogelijkheid, en vouwde een wereld voor me open.Yoko Ono had de kaart gemaakt.”
kunst is een hoofd
om een hoofd bij neer te leggen
Pom Wolff
Ingmar Heytze schrijft: “Ik werd gelukkig toen ik vier jaar geleden plotseling oog in oog stond met een huiveringwekkend mooi schilderij: 'Inertia' van Dennis Teunissen (http://www.kunstinzicht.nl/presentatie/dennisteunissen153.html, ik zag het live in de Janskerk), een verzameling onduidelijke motoronderdelen die met nagenoeg manische precisie was geschilderd. Alles lag alleen zo vreemd door elkaar, dat ik letterlijk niet wist waar ik moest kijken. Ik kreeg het koud, ik kreeg het warm, ik kreeg kippenvel. Het doek bleek gemaakt door de jonge schilder Dennis Teunissen en ik wist meteen dat ik het wilde kopen. Waarom kan ik niet goed uitleggen; het hing eigenlijk al in mijn kamer toen ik het zag. Een vriendelijke dame van de organisatie stelde me voor aan de kunstenaar. Hij kreeg ook kippenvel toen ik het hém probeerde uit te leggen. Ik heb het werk gekocht.“
Britt Versteegen schrijft: “'t Is geen kunst maar maakt mij toch gelukkig: de brandweerkazerne op de Utrechtseweg naar Vleuten. Ik zie 'm dagelijks en verbaas mij iedere keer dat zo'n lelijk en misplaatst gebouw mij altijd weer vrolijk weet te stemmen (of zou het zijn omdat ik dan bijna thuis ben?)”
“mijn mooiste kunstwerk
een bloedmooie moeder uit Goes
liet opgewekt
geveerd en gepekt
haar borsten los uit haar bloes”
Thomas A. Lebbink
Jascha van Roij schrijft: “Ik was jong en mocht mee met de familie naar 't Kröller-Müller Museum. De gehele dag was een feest met fietsen, speeltuinen, friet en een heuse karpervijver waar diklijvige vissen om brood smeekten dat ik maar al te graag toediende. In één van de tuinen dichtbij de vaste exposeerruimte van Vincent van Gogh stonden beelden uit de Griekse oudheid. De verhalen had ik op de Vrije School gehoord en beelden zelf erbij verzonnen. Ik keek mijn ogen uit naar het beeld van Penelope. (chick van Odysseus) Dat vond ik zo'n mooi beeld, haar gelaat uit inktzwarte steen dat glom in de zon, veel mooiere contouren dan ik zelf had bedacht op school. De rest van het gezelschap was me kwijt omdat ik bleef staan kijken. Dit beeld maakte mij gelukkig en mijn aandacht voor de kunst vrij.”
Jasper Enklaar schrijft: “Of dit het belangrijkste kunstwerk is dat ik ooit heb gezien, betwijfel ik. Wel een kunstwerk dat me ooit gelukkig maakte en dat me nog steeds gelukkig maakt. Eigenlijk zijn het twee kunstwerken, die ik samen tot één heb gemaakt. De een tastbaar, van glimmend albast. De ander onstoffelijk en in mijn hoofd luid galmend. Het is een zelfgekozen combinatie van beeld en woord. Van mijn beeldhouwende buurman en een dichtende Slauerhoff. De albasten vrouwentorso van Peter Hiep is simpel. Een torso. Maar de vorm en de glans en het licht doorschijnende albast maken het fascinerend en uitnodigend. Een prachtige, complete vrouw, ook al ontbreken hoofd, benen, armen. Voor de nieuwsgierigen: www.galeriestam.com/nl/beeldhouwers/peter_hiep/index.php.Het is een beeld waarbij mij onvermijdelijk de laatste zin te binnen schiet van mijn favoriete gedicht van Slauerhoff: ‘…en jij in een groot gebaar al je gewaden.’ Dat ‘groot gebaar’ als crescendo van zeven regels verlangen:
Morgen rijd ik met bedwelmende bloemen naar je toe. /
Ik wil niet langer wachten, eindelijk weten hoe /
Je bent; de bloemen zullen je verraden. /
Als je liefdeloos bent, zullen ze kwijnen en treuren; /
Als je kwijnt van verlangen, heviger geuren; /
Als je brandt van verlangen, hun knoppen scheuren /
En jij in een groot gebaar al je gewaden. /
Daarom is Slauerhoffs gedicht ‘Morgen rijd ik’ samen met de albasten torso van Peter Hiep mijn mooiste kunstwerk.” Schreef Jasper Enklaar, dus.
Arthur van Dijk schrijft: “Dat is niet zo moeilijk.
Het mooiste kunstwerk is dat monument van gebroken glas gemaakt door Jan Wolkers.
Dat Auschwitz spiegel monument voor de slachtoffers in de 2e wereldoorlog.
Met de tekst ( ik weet de woorden niet meer precies) dat na Auschwitz de hemel nooit meer ongeschonden kan zijn oid. Woorden die nog steeds ontroeren. Een groot kunstenaar.”
steichen
in de winter van 1973.
in de universiteitsbibliotheek van utrecht.
in een fototijdschrift.
een kleine rechtopstaande foto.
in een zwart kader.rechts in beeld de fotograaf.
witte bloes, zwarte broek.
op de witte muur achter hem
een klein verticaal lijstje.
nagetekend in loodkrijt.
verhuisd van klassieke talen
naar de kunstacademie,
op dezelfde gracht.
misschien 63 jaar later.
Titus Nolte.
Dick Jansen schrijft: “Pieter Saenredam, De noordelijke zijbeuk van de Mariakerk in Utrecht, gezien naar het oosten (1651). Saenredam lijkt heel precies de kerken, zowel binnen als buiten getekend en geschilderd te hebben. Maar hij vervormde ze op een onnavolgbaar subtiele manier naar zijn eigen ideaalbeeld. Hij liet veel weg tot de interieurs extreem sober waren. Hij kneedde het perspectief tot hij maximale diepte in zijn schilderijen had, hij nam een lager standpunt in dan de gewone toeschouwer. Op dit schilderij vind ik hem op zijn extreemst: er komt geen ornament, maar ook geen figuur, meer in voor. Het is ook extreem wit, alleen licht en schaduw. Voor mij is het werk van Saenredam, en dit in het bijzonder, een soort rustpunt. Het geeft de suggestie dat er ergens een plek is waar evenwicht is, harmonie. Maar je weet tegelijkertijd dat dat niet klopt. Daarmee wekt Saenredam bij mij een sterk gevoel van melancholie op. Een niet onaangenaam maar intens gevoel van zowel verlangen, onbereikbaarheid als verlies. Het verlies van het geloof in een eeuwig leven, de onbereikbaarheid van rust en evenwicht en het vergeefse verlangen naar het willen vasthouden van intense gevoelens. De weg naar de waardering voor Saenredam werd geplaveid door mijn ontdekking lang geleden van Cisterciënzer kloosters in Frankrijk. Ook daar die rust, helderheid en geraffineerd eenvoud in de architectuur. En het dubbelzinnige verlangen naar een kloosterleven. een gefixeerd leven, zoals in mijn beleving ook schilders Seurat en Signac de wereld als het ware fixeren door zijn pointilisme. Uiteraard is deze fascinatie voor rust, reinheid en regelmaat en de melancholie over een verloren wereld weer terug te brengen op het witte en sobere interieur van het moderne gereformeerde kerkje waar ik als kind elke zondag heen ging en werd ondergedompeld in Het Woord. Later vond ik die sfeer weer terug bij de minimalisten en conceptualisten. En zo lopen er voor mij lange lijnen van melancholie kriskras door de kunst van Saenredam naar Donald Judd en van het evangelie van Johannes ("[...] het woord was god") naar Lawrence Weiner.”
Schreef Dick Jansen, dus.
Tot zover de oogst van vanavond. Morgen misschien meer.
BLIJF INZENDEN & HOUD HET BEKNOPT EN PRECIES
KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT
Manzoni beitelde de woorden ‘Le socle du Monde’ in een sokkel en plaatste de sokkel ergens in Denemarken ondersteboven op het oppervlak der aarde. Sindsdien houdt Denemarken de zaak in wankel evenwicht.
Iemand giet een limonadeflesje leeg in zee. Er worden filmopnamen van gemaakt.
We zien een piepjonge Wim T. Schippers, grijnzend, brutaal en verlegen, voor het eerst op teevee. Later maakte hij een vloer van pindakaas. En een zwevende steen. In een ministerie. Maar het lukte de ambtenaren niet, de steen te laten zweven. Ze gooiden er dingen tegenaan. Ze brachten de steen uit evenwicht.
In Utrecht staat de Dom. Schippers stelde voor de toren in hoogte te verdubbellen, door een even diep gat in het Domplein te graven. Moritz Ebinger zou boven in die toren een pinautomaat inbouwen, met de geldgleuf aan de buitenzijde van de muur bevestigd: wie een bedrag intoetst, ziet zijn geld twee tellen later door de wind worden meegenomen.
Olafur Eliasson liet de zon in een museum opgaan. Een kunstenares wier naam ik nu even vergeten ben, zette een museumzaal vol met een speciale rook, waarvan je niet hoefde te hoesten, maar waarin je binnen enkele tellen volkomen verdwaalde, alle oriëntatie verloor. Joost Conijn trok in een zelfgebouwde auto, houtgestookt, in een bedaard tempo de wereld door. Ulay en Abramovicz liepen elkaar vanaf de uiterste zijden van de Chinese Muur tegemoet. Deze maandenlange wandeling resulteerde in de scheiding van het kunstenaarsechtpaar.
Als de metro het station binnenrijdt, zien de wachtende reizigers in enorme zilveren letters
LATE AGAIN op het treinstel staan. De kunstenaar noemt zich Banksy. Dat is niet zijn echte naam. Hij heeft voor miljoenen boetes uitstaan.
Ulay en Abramovicz staan naakt in een deuropening en jij moet er langs.
Mannen kiezen met de rug voor de man. Vrouwen kiezen voor de voorzij van de vrouw.
De man en de vrouw zitten nu met de ruggen naar elkaar toe gekeerd. Hun lange haar is tot één streng vervlochten. Zo zitten ze, onbeweeglijk. Ze moeten wel.
We zien een glazen kist, van binnen witgesausd. In de kist ligt Ben d ‘Armagnac, hij heeft een scheermes in zijn hand. Langzaam maar zeker krabt hij zich zichtbaar. Hij deelt zijn benarde verblijf met duizend vliegen.
Kunst die mij gelukkig maakt.
Bas Jan ader fietst in een gracht of valt uit een boom.
Gaat op een stoel op het dak van zijn woning in California zitten en lazert er aarzelend vanaf.
Breekt twee botten. Bouwt een muur in zijn atelier, nodigt een kunstcommisie uit en roept vanachter die muur en: wordt het nog wat?
Later zeilt hij in een piepklein bootje de wijde oceaan op en wordt niet teruggevonden.
‘In search of the miraculous’
Ger van Elk verft een blokje hout wit. Midden op de oceaan. Stofvrij. Ik heb dat blokje hout gezien, het is niet erg mooi geschilderd, er zitten druipers aan. Later maakt hij een tentoonstelling en laat de zaal leeg. Het enige wat hij doet, is op de dag voor de opening de ruimte zeer grondig reinigen, met bleekwater.
John Körmeling bracht op ooghoogte een stalen pijl in een andere galerie aan, de punt naar de binnentredende bezoeker wijzend. Wie zich erlangs waagde, achterom keek en de pijl van de zijkant bezag, las: NAAR HUIS. Verder was de ruimte leeg.
Malewitsj schilderde een zwart vierkant en zei dit is het einde van de schilderkunst.
Iemand wacht op een vliegveld, al dertig jaar lang, met een bordje in zijn hand waarop geschreven staat: John F. Kennedy. Dat is de gast op wie hij wacht.
Ik ben zijn naam vergeten sloopte zijn huurwoning helemaal leeg en bouwde van het restmateriaal een piepkleine woning in zijn woning. Als hij wilde douchen, bond hij de geiser
waarbovenuit de douchekop stak, als een soort rugzak om en spoelde zich schoon, op de stoep voor zijn huis. De geister was met lange slangen aan de gas en waterleiding bij de entree van zijn woning bevestigd.
Uit hetzelfde jaar herinner ik mij een filmpje van een meisje op een schommel. De schommel is bevestigd in een fors raamkozijn. Het filmpje is vanuit een buurhuis geschoten. Je ziet haar verdwijnen en tevoorschijn komen. Het raam bevindt zich op de derde etage van de woning.
Meinbert Gozewijn van Soest zaagde uit de oogkassen van een menselijke schedel een mooie nieuwe bril voor zichzelf.
ALLEMAAL KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT
Jongelui,
dit is mijn verzoek.
Stuurt u mij een beknopte omschrijving van kunst, die u gelukkig maakt.
Van een kunstwerk, dat u ooit gelukkig heeft gemaakt.
Dat uw wereldbeeld deed kantelen.
Het belangrijkste kunstwerk, dat u ooit heeft gezien.
Géén plaatjes. Alleen praatjes.
Onder de mooste inzendingen wordt een ontzettend lelijk schilderijtje verloot.
Bij voorbaat mijn enorme dank,
stuur uw bericht aan (haal de Xen uit het adres weg!) info@Xstarik.nlX
Manzoni beitelde de woorden ‘Le socle du Monde’ in een sokkel en plaatste de sokkel ergens in Denemarken ondersteboven op het oppervlak der aarde. Sindsdien houdt Denemarken de zaak in wankel evenwicht.
Iemand giet een limonadeflesje leeg in zee. Er worden filmopnamen van gemaakt.
We zien een piepjonge Wim T. Schippers, grijnzend, brutaal en verlegen, voor het eerst op teevee. Later maakte hij een vloer van pindakaas. En een zwevende steen. In een ministerie. Maar het lukte de ambtenaren niet, de steen te laten zweven. Ze gooiden er dingen tegenaan. Ze brachten de steen uit evenwicht.
In Utrecht staat de Dom. Schippers stelde voor de toren in hoogte te verdubbellen, door een even diep gat in het Domplein te graven. Moritz Ebinger zou boven in die toren een pinautomaat inbouwen, met de geldgleuf aan de buitenzijde van de muur bevestigd: wie een bedrag intoetst, ziet zijn geld twee tellen later door de wind worden meegenomen.
Olafur Eliasson liet de zon in een museum opgaan. Een kunstenares wier naam ik nu even vergeten ben, zette een museumzaal vol met een speciale rook, waarvan je niet hoefde te hoesten, maar waarin je binnen enkele tellen volkomen verdwaalde, alle oriëntatie verloor. Joost Conijn trok in een zelfgebouwde auto, houtgestookt, in een bedaard tempo de wereld door. Ulay en Abramovicz liepen elkaar vanaf de uiterste zijden van de Chinese Muur tegemoet. Deze maandenlange wandeling resulteerde in de scheiding van het kunstenaarsechtpaar.
Als de metro het station binnenrijdt, zien de wachtende reizigers in enorme zilveren letters
LATE AGAIN op het treinstel staan. De kunstenaar noemt zich Banksy. Dat is niet zijn echte naam. Hij heeft voor miljoenen boetes uitstaan.
Ulay en Abramovicz staan naakt in een deuropening en jij moet er langs.
Mannen kiezen met de rug voor de man. Vrouwen kiezen voor de voorzij van de vrouw.
De man en de vrouw zitten nu met de ruggen naar elkaar toe gekeerd. Hun lange haar is tot één streng vervlochten. Zo zitten ze, onbeweeglijk. Ze moeten wel.
We zien een glazen kist, van binnen witgesausd. In de kist ligt Ben d ‘Armagnac, hij heeft een scheermes in zijn hand. Langzaam maar zeker krabt hij zich zichtbaar. Hij deelt zijn benarde verblijf met duizend vliegen.
Kunst die mij gelukkig maakt.
Bas Jan ader fietst in een gracht of valt uit een boom.
Gaat op een stoel op het dak van zijn woning in California zitten en lazert er aarzelend vanaf.
Breekt twee botten. Bouwt een muur in zijn atelier, nodigt een kunstcommisie uit en roept vanachter die muur en: wordt het nog wat?
Later zeilt hij in een piepklein bootje de wijde oceaan op en wordt niet teruggevonden.
‘In search of the miraculous’
Ger van Elk verft een blokje hout wit. Midden op de oceaan. Stofvrij. Ik heb dat blokje hout gezien, het is niet erg mooi geschilderd, er zitten druipers aan. Later maakt hij een tentoonstelling en laat de zaal leeg. Het enige wat hij doet, is op de dag voor de opening de ruimte zeer grondig reinigen, met bleekwater.
John Körmeling bracht op ooghoogte een stalen pijl in een andere galerie aan, de punt naar de binnentredende bezoeker wijzend. Wie zich erlangs waagde, achterom keek en de pijl van de zijkant bezag, las: NAAR HUIS. Verder was de ruimte leeg.
Malewitsj schilderde een zwart vierkant en zei dit is het einde van de schilderkunst.
Iemand wacht op een vliegveld, al dertig jaar lang, met een bordje in zijn hand waarop geschreven staat: John F. Kennedy. Dat is de gast op wie hij wacht.
Ik ben zijn naam vergeten sloopte zijn huurwoning helemaal leeg en bouwde van het restmateriaal een piepkleine woning in zijn woning. Als hij wilde douchen, bond hij de geiser
waarbovenuit de douchekop stak, als een soort rugzak om en spoelde zich schoon, op de stoep voor zijn huis. De geister was met lange slangen aan de gas en waterleiding bij de entree van zijn woning bevestigd.
Uit hetzelfde jaar herinner ik mij een filmpje van een meisje op een schommel. De schommel is bevestigd in een fors raamkozijn. Het filmpje is vanuit een buurhuis geschoten. Je ziet haar verdwijnen en tevoorschijn komen. Het raam bevindt zich op de derde etage van de woning.
Meinbert Gozewijn van Soest zaagde uit de oogkassen van een menselijke schedel een mooie nieuwe bril voor zichzelf.
ALLEMAAL KUNST DIE MIJ GELUKKIG MAAKT
Jongelui,
dit is mijn verzoek.
Stuurt u mij een beknopte omschrijving van kunst, die u gelukkig maakt.
Van een kunstwerk, dat u ooit gelukkig heeft gemaakt.
Dat uw wereldbeeld deed kantelen.
Het belangrijkste kunstwerk, dat u ooit heeft gezien.
Géén plaatjes. Alleen praatjes.
Onder de mooste inzendingen wordt een ontzettend lelijk schilderijtje verloot.
Bij voorbaat mijn enorme dank,
stuur uw bericht aan (haal de Xen uit het adres weg!) info@Xstarik.nlX
woensdag 5 april 2006
EENZAME UITVAART NUMMER 57
Antoon Johannes Wessel, geboren op 18 mei1928 te Amsterdam, bevonden in zijn woning in West op 28 maart 2006
woensdag 5 april, 10.30 uur, begraafplaats St. Barbara.
dichter van dienst: Erik Lindner.
Deze woensdag, mooie, koude, heldere woensdag, gaan we een meneer wegbrengen die een week of drie onopgemerkt dood in zijn Amsterdamse woning heeft gelegen. Zijn ontzielde lichaam moest door de brandweer uit het raam van zijn etage op drie hoog worden getakeld. Het vuil in zijn huis ligt ruim een meter hoog opgetast. Dit maakt het onmogelijk de woning op de gebruikelijke wijze, door de deur, te betreden. Er huist een omvangrijke muizen- en rattenpopulatie. Gaat u ervan uit dat het lichaam hen tot voedsel heeft gediend. De GG&GD, de politie, de Dienst Domeinen –aan wie onopgeeiste bezittingen vervallen-, het Bureau Uitvaarten van Gemeentewege, een afdeling van de Dienst Werk en Inkomen, al deze instanties proberen de noodzakelijke ontruiming op elkanders bord te schuiven. De een met een beroep op de Volksgezondheid. De ander met een beroep op de onbruikbaarheid van de inhoud van de woning.
De man werd eens per week opgebeld, door een medewerker van de GG&GD, om te controleren of hij nog leefde. Dat heet ‘vangnet’, een telefonische dienst die ook categorische weigeraars van alle vormen van hulp en of bijstand wordt verleend. Na de derde week dat de telefoon niet meer is opgenomen wordt de politie ingeschakeld, om een kijkje te nemen.
Zo is het gegaan. De details zijn even gruwelijk als inwisselbaar. De eenzaamheid van deze man, bij wie de laatste jaren eens per week de telefoon rinkelde, was totaal.
Misschien sprak hij tot de watervlugge vrienden in zijn huis.
Misschien vond hij het heel gezellig zo. Van zijn geluk weten we niets.
Burgerlijke staat: ongehuwd.
Er is geen familie bekend. Jongstleden zaterdag werd er door bureau BUG een advertentie geplaatst in Parool en Telegraaf. Vandaag, woensdag, vind ik, ruim bijtijds arriverend op de begraafplaats, een oudere heer in de koffiekamer, met een stoffig hoedje op, een vriend van de overledene. Ze gingen wel eens samen koffiedrinken, in de Looier, vertelt hij, altijd op woensdag. Hij kwam graag in de Looier. Wessel verzamelde een tijdlang Russisch zilver. Dat is hij allemaal kwijtgeraakt. Zijn overvolle woning is al eens eerder ontruimd, omdat het niet meer ging. Er kwamen twee van die kaalgeschoren mannen, van de Dienst, vertelt meneer, die zeiden dat het allemaal naar de vuilverbranding ging, maar die hadden heus wel gezien dat het om Russisch zilver ging. Ja, Antoon had wel geld hoor, hij had een goed pensioen, maar hij is altijd een zuinige man gebleven. Dat kwam van de oorlog. Aan het eind van de oorlog is hij gearresteerd. Hij is toen met een brood onder zijn arm naar de Panamakade gelopen. Daarbij zijn zijn tenen afgevroren. Hij is nog wel eens bij hem thuis geweest, op zijn halve woning. Ook daar hadden ze koffie gedronken, in de keuken, want verder was er nergens plek om te staan of te zitten. Het was geen erg sterke koffie geweest, die hij zijn gast had voorgezet.
Dan arriveert Van Bokhoven van de Dienst, in zijn eigen auto, een Ford Ka. De dienstauto, vertelt hij, is een Toyota, een Corolla. Hij had laatst op internet gelezen dat het een Volkswagen Polo betrof, en dat is het niet, een Polo, deze Polo is in werkelijkheid een Toyota, waarvan akte, waarvan akte. We gaan buiten staan roken, we bemerken dat het koud is, mooi zonnig maar ijskoud. Van Bokhoven heeft vanmorgen de Ka moeten krabben. De lijkwagen arriveert, met een verlengde volgauto erachteraan. Meneer Nijman, de uitvaartleider, komt er uit gestapt. Hij zou anders geen vervoer terug hebben, dan moest het maar zo. Acht dragers omringen de kist. De kist zal gedragen worden. Als hij uit de lijkwagen wordt geschoven, walmt een doordringende vlaag van een chemische potpourrigeur mee de wagen uit. Het slaat op slijmvliezen. Ik nies. Daar komt ook de frêle, zij het eindeloze gestalte van de dichter van dienst de begraafplaats opgewandeld. Er zal nu wel niemand meer komen, oordeelt Van Bokhoven, als we onze sigaretten tot de laatste trek naar binnen hebben gezogen. De muziekkeuze wordt vastgesteld: Vivaldi, absoluut, en dan moet het de lente maar zijn, weet de vriend. De herfst, ook mooi hoor, opper ik, maar het moet de lente wezen. De lente duurt wel tien minuten. Die dan maar als laatste, geeft hij uiteindelijk toe. Dan dragen we de kist ondertussen vast naar buiten. We gaan naar binnen. Morgenstimmung, Nijmans nummer één weerklinkt al. We zetten ons neder in de krappe bankjes. Lindner rechts van het gangpad, vriend, Van Bokhoven en ik zetten ons links van het gangpad op de eerste rij.
Als de ochtendstemming klaar is, komt Nijman naar voren geeft de dichter het woord. Die wurmt zijn lange gestalte uit de bank, en komt helemaal rechtop voor de kist te staan. Hij spreekt.
J. Wessel. Je naambordje hangt nog naast de bel
op een deur recht tegenover een nieuwbouwflat
in een chique straat waar je niet werd uitgezet
op jouw etage hangen lakens voor het raam
er staat een wandrek met spullen tegenaan
ik zie verfblikken en dozen en flessen.
Ze hebben de gevel net gezandstraald
nieuwe lantarenpalen branden in de straat.
De loodgieter zit nog op de hoek. Twee bulten
in de stoep. Een speeltuin: klimrek glijbaan zandbak
afgedekt met zeil. Een bank met dichtregels erop.
Een stenen tafel met een dam- en ganzenbord.
Ik weet het meneer Wessel. Dit is gebeurd.
Jij hebt er niets aan als ik het zeg. Je bed
heeft niemand overeind gezet. De muizenpoten
langs je broek kietelden even als een meisjeshand.
Ik sta hier tegen een kist te praten terwijl je vocht
tegen schimmel, stank en brand. Je hebt het niet gered.
Zovaak heb je je spullen verzet. De straat uitgelopen
tot het eind. Langs de winkel in vensterglas en verfwaren.
Naar de supermarkt en weer terug, drie trappen op. Je hebt
de trapleuning vastgepakt en je omhooggetrokken. De tas
met je vrije hand een paar treden hoger gezet. Je adem
ingehouden als er een auto voor de voordeur stopte.
© Erik Lindner
Dan klinkt het Air van Bach, en komt Nijman nogmaals naar voren, vraagt vriend, die eerder aankondigde een woord te willen spreken staande bij het graf, of hij toch niet liever hier en nu het woord wil doen. Bij het graf, verklaart hij zich nader, is er nogal geluidsoverlast van de treinen, enzo. Vriend knikt en gaat hij het kathedertje staan, pakt het voorwerp beet en streelt voorzichtig de houten rand van de standaard. Dan vertelt hij, van de oorlog, het brood, de tenen, en hoe intelligent Antoon was, een meesterdrukker, die ook goed overweg kon met Griekse tekens. Later monsterde hij aan op een cruiseschip, waar hij het drukken van de menukaart verzorgde en de mededelingen van de kapitein. Hij is jaren onderweg geweest. China, Japan, New York. En uiteindelijk scharrelde hij weer door Amsterdam. Hij memoreert de genetische eigenschappen van Antoon, die hem tot een eenzaam bestaan dwongen, en dat hij graag in Zeist begraven had willen worden, daar wist hij een prachtig kerkhof, maar dat het zo allemaal ook wel goed is, om tenslotte de gemeente te bedanken voor de vriendelijke woorden en de keurig verzorgde uitvaart. De chemische parfumgeur maakt langzaam plaats voor de onmiskenbare geur van het bederf. Dan schettert de Lente door de aula. De kist wordt door de acht dragers langzaam de aula uitgereden. Buiten wordt hij geschouderd. We lopen naar zijn laatste rustplaats. De bloemen worden van de kist genomen. We nemen een moment stilte in acht. Vriend legt zijn bloemen terug op de kist. Dan zakt de kist tot helemaal onderin de kuil. Die gaat hier niet meer weg.
Antoon Johannes Wessel, geboren op 18 mei1928 te Amsterdam, bevonden in zijn woning in West op 28 maart 2006
woensdag 5 april, 10.30 uur, begraafplaats St. Barbara.
dichter van dienst: Erik Lindner.
Deze woensdag, mooie, koude, heldere woensdag, gaan we een meneer wegbrengen die een week of drie onopgemerkt dood in zijn Amsterdamse woning heeft gelegen. Zijn ontzielde lichaam moest door de brandweer uit het raam van zijn etage op drie hoog worden getakeld. Het vuil in zijn huis ligt ruim een meter hoog opgetast. Dit maakt het onmogelijk de woning op de gebruikelijke wijze, door de deur, te betreden. Er huist een omvangrijke muizen- en rattenpopulatie. Gaat u ervan uit dat het lichaam hen tot voedsel heeft gediend. De GG&GD, de politie, de Dienst Domeinen –aan wie onopgeeiste bezittingen vervallen-, het Bureau Uitvaarten van Gemeentewege, een afdeling van de Dienst Werk en Inkomen, al deze instanties proberen de noodzakelijke ontruiming op elkanders bord te schuiven. De een met een beroep op de Volksgezondheid. De ander met een beroep op de onbruikbaarheid van de inhoud van de woning.
De man werd eens per week opgebeld, door een medewerker van de GG&GD, om te controleren of hij nog leefde. Dat heet ‘vangnet’, een telefonische dienst die ook categorische weigeraars van alle vormen van hulp en of bijstand wordt verleend. Na de derde week dat de telefoon niet meer is opgenomen wordt de politie ingeschakeld, om een kijkje te nemen.
Zo is het gegaan. De details zijn even gruwelijk als inwisselbaar. De eenzaamheid van deze man, bij wie de laatste jaren eens per week de telefoon rinkelde, was totaal.
Misschien sprak hij tot de watervlugge vrienden in zijn huis.
Misschien vond hij het heel gezellig zo. Van zijn geluk weten we niets.
Burgerlijke staat: ongehuwd.
Er is geen familie bekend. Jongstleden zaterdag werd er door bureau BUG een advertentie geplaatst in Parool en Telegraaf. Vandaag, woensdag, vind ik, ruim bijtijds arriverend op de begraafplaats, een oudere heer in de koffiekamer, met een stoffig hoedje op, een vriend van de overledene. Ze gingen wel eens samen koffiedrinken, in de Looier, vertelt hij, altijd op woensdag. Hij kwam graag in de Looier. Wessel verzamelde een tijdlang Russisch zilver. Dat is hij allemaal kwijtgeraakt. Zijn overvolle woning is al eens eerder ontruimd, omdat het niet meer ging. Er kwamen twee van die kaalgeschoren mannen, van de Dienst, vertelt meneer, die zeiden dat het allemaal naar de vuilverbranding ging, maar die hadden heus wel gezien dat het om Russisch zilver ging. Ja, Antoon had wel geld hoor, hij had een goed pensioen, maar hij is altijd een zuinige man gebleven. Dat kwam van de oorlog. Aan het eind van de oorlog is hij gearresteerd. Hij is toen met een brood onder zijn arm naar de Panamakade gelopen. Daarbij zijn zijn tenen afgevroren. Hij is nog wel eens bij hem thuis geweest, op zijn halve woning. Ook daar hadden ze koffie gedronken, in de keuken, want verder was er nergens plek om te staan of te zitten. Het was geen erg sterke koffie geweest, die hij zijn gast had voorgezet.
Dan arriveert Van Bokhoven van de Dienst, in zijn eigen auto, een Ford Ka. De dienstauto, vertelt hij, is een Toyota, een Corolla. Hij had laatst op internet gelezen dat het een Volkswagen Polo betrof, en dat is het niet, een Polo, deze Polo is in werkelijkheid een Toyota, waarvan akte, waarvan akte. We gaan buiten staan roken, we bemerken dat het koud is, mooi zonnig maar ijskoud. Van Bokhoven heeft vanmorgen de Ka moeten krabben. De lijkwagen arriveert, met een verlengde volgauto erachteraan. Meneer Nijman, de uitvaartleider, komt er uit gestapt. Hij zou anders geen vervoer terug hebben, dan moest het maar zo. Acht dragers omringen de kist. De kist zal gedragen worden. Als hij uit de lijkwagen wordt geschoven, walmt een doordringende vlaag van een chemische potpourrigeur mee de wagen uit. Het slaat op slijmvliezen. Ik nies. Daar komt ook de frêle, zij het eindeloze gestalte van de dichter van dienst de begraafplaats opgewandeld. Er zal nu wel niemand meer komen, oordeelt Van Bokhoven, als we onze sigaretten tot de laatste trek naar binnen hebben gezogen. De muziekkeuze wordt vastgesteld: Vivaldi, absoluut, en dan moet het de lente maar zijn, weet de vriend. De herfst, ook mooi hoor, opper ik, maar het moet de lente wezen. De lente duurt wel tien minuten. Die dan maar als laatste, geeft hij uiteindelijk toe. Dan dragen we de kist ondertussen vast naar buiten. We gaan naar binnen. Morgenstimmung, Nijmans nummer één weerklinkt al. We zetten ons neder in de krappe bankjes. Lindner rechts van het gangpad, vriend, Van Bokhoven en ik zetten ons links van het gangpad op de eerste rij.
Als de ochtendstemming klaar is, komt Nijman naar voren geeft de dichter het woord. Die wurmt zijn lange gestalte uit de bank, en komt helemaal rechtop voor de kist te staan. Hij spreekt.
J. Wessel. Je naambordje hangt nog naast de bel
op een deur recht tegenover een nieuwbouwflat
in een chique straat waar je niet werd uitgezet
op jouw etage hangen lakens voor het raam
er staat een wandrek met spullen tegenaan
ik zie verfblikken en dozen en flessen.
Ze hebben de gevel net gezandstraald
nieuwe lantarenpalen branden in de straat.
De loodgieter zit nog op de hoek. Twee bulten
in de stoep. Een speeltuin: klimrek glijbaan zandbak
afgedekt met zeil. Een bank met dichtregels erop.
Een stenen tafel met een dam- en ganzenbord.
Ik weet het meneer Wessel. Dit is gebeurd.
Jij hebt er niets aan als ik het zeg. Je bed
heeft niemand overeind gezet. De muizenpoten
langs je broek kietelden even als een meisjeshand.
Ik sta hier tegen een kist te praten terwijl je vocht
tegen schimmel, stank en brand. Je hebt het niet gered.
Zovaak heb je je spullen verzet. De straat uitgelopen
tot het eind. Langs de winkel in vensterglas en verfwaren.
Naar de supermarkt en weer terug, drie trappen op. Je hebt
de trapleuning vastgepakt en je omhooggetrokken. De tas
met je vrije hand een paar treden hoger gezet. Je adem
ingehouden als er een auto voor de voordeur stopte.
© Erik Lindner
Dan klinkt het Air van Bach, en komt Nijman nogmaals naar voren, vraagt vriend, die eerder aankondigde een woord te willen spreken staande bij het graf, of hij toch niet liever hier en nu het woord wil doen. Bij het graf, verklaart hij zich nader, is er nogal geluidsoverlast van de treinen, enzo. Vriend knikt en gaat hij het kathedertje staan, pakt het voorwerp beet en streelt voorzichtig de houten rand van de standaard. Dan vertelt hij, van de oorlog, het brood, de tenen, en hoe intelligent Antoon was, een meesterdrukker, die ook goed overweg kon met Griekse tekens. Later monsterde hij aan op een cruiseschip, waar hij het drukken van de menukaart verzorgde en de mededelingen van de kapitein. Hij is jaren onderweg geweest. China, Japan, New York. En uiteindelijk scharrelde hij weer door Amsterdam. Hij memoreert de genetische eigenschappen van Antoon, die hem tot een eenzaam bestaan dwongen, en dat hij graag in Zeist begraven had willen worden, daar wist hij een prachtig kerkhof, maar dat het zo allemaal ook wel goed is, om tenslotte de gemeente te bedanken voor de vriendelijke woorden en de keurig verzorgde uitvaart. De chemische parfumgeur maakt langzaam plaats voor de onmiskenbare geur van het bederf. Dan schettert de Lente door de aula. De kist wordt door de acht dragers langzaam de aula uitgereden. Buiten wordt hij geschouderd. We lopen naar zijn laatste rustplaats. De bloemen worden van de kist genomen. We nemen een moment stilte in acht. Vriend legt zijn bloemen terug op de kist. Dan zakt de kist tot helemaal onderin de kuil. Die gaat hier niet meer weg.