woensdag 28 juni 2006
Eenzame uitvaart nummer 61
Sophia Agnes Koenen, 28 maart 1920, Amsterdam † 17 juni 2006, Amsterdam.
Woensdag 28 juni 2006, 13.30 uur, begraafplaats St. Barbara.
Dichter van dienst: F. Starik.
Vrijdagmiddag vind ik de heer Van Bokhoven op mijn antwoordapparaat, terwijl ik feestvier, elders in de stad. Ik mag hem zaterdag thuis opbellen. Dat doe ik. Een oude mevrouw. Er zijn twee kinderen, één in Amsterdam, één in Amstelveen, maar die hebben al jaren geen contact meer met hun oude moeder. Hij heeft ze allebei bericht gestuurd van het overlijden van hun moeder, dus het is mogelijk dat ze alsnog contact opnemen met de Dienst, maandag, zelfs dinsdag. De uitvaart is voor woensdag vastgelegd.
Het heeft allemaal al zo lang geduurd, moppert Van Bokhoven: hij faxt het aangifteformulier.
Mevrouw Koenen overleed om 0.10 uur, in verpleeghuis Slotervaart. Ze had een woning in Oud-West, met uitzicht op de vaart. Ze was al lang geleden gescheiden. Dat haar ex-man nog leeft, is niet erg waarschijnlijk, statistisch gesproken. Het formulier maakt verder melding van moeizame ambtelijke wegen: nadat de melding van het verpleeghuis bij de afdeling CAV, de voormalige afdeling Inkomensbeheer, die, hoe duidelijk, haar inkomen beheerde, op maandagmiddag 19 juni binnenkwam, bij de een, die het zou doorgeven aan een ander, van wie zij klant was, gebeurde er eerst niets: op woensdag kwam de melding dan toch bij die ander aan, waarop nog altijd de gewenste overdracht niet volgde, naar wat vroeger Bureau Uitvaarten van Gemeentewege heette, zeg maar BUG, en thans TRUP wordt genoemd: Team Rampendienst/Uitvaarten/Pension, verwijl men ook daar anders is ingedeeld. Op vrijdag wordt dan eindelijk de overdracht gedaan. Komt de ander met, naar het inzicht van Van Bokhoven, een warrig verhaal, waarom die overdracht zo lang is blijven liggen. Hij schrijft wat narrig in zijn rapportage: ‘Het is vandaag 7 dagen geleden dat betrokkene is overleden, moet begraven zijn binnen vijf dagen. Ik ga nu de uitvaart vastleggen. Maandag ben ik ook vrij.’ Bij de zoon wordt de voice-mail ingesproken, van de dochter wordt een adres en een telefoonnummer achterhaald. Tenslotte meldt het formulier: “Betrokkene zat pas een maand in het verpleegtehuis. Er komt niemand van het verpleegtehuis, kinderen hebben al jaren geen contact meer met moeder, dus ik ga een dichter regelen.”
Het blijft dus mogelijk dat de kinderen nog komen, voorlopig. Ik besluit deze zaterdagmiddag om mezelf te regelen. Pas als we dinsdag niks gehoord hebben weten we vrij zeker, dat er inderdaad niemand zal zijn. Je kunt een dichter moeilijk vragen om misschien een gedicht te schrijven. Nu ken ik die ander wel, die ander van de moeizame overdracht op het formulier.
Hij zat tot vorig jaar nog op de goede oude BUG, voordat hij naar CAV verkaste. We mogen elkaar graag. Ik leg hem mijn gedicht in wording voor. Ik vraag hem wat hij van mevrouw in kwestie weet. Was ze dement? Kon ze nog lopen?
Hij schrijft terug: ‘Nee, ze was niet dement. Ze heeft eerst een tijd een kamer gehad in een verzorgingshuis, daar heb ik haar een maand of wat geleden bezocht. Ik weet niet uit mijn hoofd waarom ze vervolgens is opgenomen in het verpleeghuis en ik kan het ook niet meer nakijken, omdat ik pas woensdag weer op mijn kantoor ben. Een week of 3, 4 geleden heb ik haar opnieuw gesproken in het verpleeghuis voor de zitting van de Rechtbank voor de Onderbewindstelling. Tot die tijd kreeg ze hulp van een ouderenadviseur voor het regelen van haar financiën. Dat verpleeghuis heeft een mooie binnentuin, waar ze lekker op een ligstoel lag, het was mooi weer. Dat vond ze fijn, maar het verblijf in het verpleeghuis vond ze niet prettig. Ze had twee kinderen met wie het contact was verbroken. Zij wilde heel graag weer contact met hen krijgen, maar wist niet waar ze woonden. De maatschappelijk werker van het verpleeghuis heeft getracht hen op te sporen, maar dat is op niets uitgelopen. Ze kon lopen, maar niet goed. Er was geen rolstoel, maar misschien wel een rollator, maar dat weet ik niet meer zeker. Ik weet niet waarom de kinderen haar niet wilden zien: dat is sowieso een onderwerp dat ik zelf nooit verder aanroer, omdat het mij niet aangaat. Maar vaak komen mensen er zelf wel mee: zij niet, en ik had de indruk, dat het een beladen kwestie was.
Ze was dus niet, zoals in je gedicht staat, vergeten dat ze moeder was en dat wilde ze volgens mij ook niet. Ik meen dat het contact met haar dochter een jaar of 5 geleden is verbroken, dat met haar zoon langer. Ik vond haar een aardige, vriendelijke vrouw.’
Een aardige, vriendelijke vrouw. Die zin blijft plakken. Ik neem me voor dat in de inleiding bij mijn gedicht te vermelden, als het straks woensdag is geworden, half twee, en ik met mijn sombere pak aan op de zonovergoten begraafplaats sta.
Van Bokhoven staat al klaar, als het woensdagmiddag is geworden, en ik aan kom fietsen. Hij is geheel in het lichtblauw: boven de spijkerbroek een vrolijk zomers jasje, een overhemd, alles in diverse tinten blauw. ‘Nou,’ barst hij meteen los, ‘er zijn toch weer nieuwe ontwikkelingen. Er komt een dominee en twee verpleegsters van het huis. Dat was vanmiddag, om twaalf uur. En wat moet ik dan doen?’ Hij weet het niet. Ik meen dat alles wel in orde zal komen. ‘Gaat deze dominee dan ook nog preken’, informeer ik. Hij denkt van wel.
Netjes, vind ik dat. Van het verpleegtehuis. Even later zien we twee dames met een bosje bloemen een kinderwagen de begraafplaats opduwen, met een grote baby erin.
Ze voegen zich bij ons. De lijkwagen is al gearriveerd. En dat moet de dominee zijn, een dame met een eenvoudige zwarte jurk aan. De verpleegsters zijn gehuld in wat men zomerkleren noemt, of vrijetijdskleding, fleurig. We stellen ons voor. De dominee blijkt een ‘geestelijk verzorger’. Dat is een dominee die daar niet voor heeft geleerd. Degenkamp vraagt naar een voorkeur voor muziek. Klassiek, dat vond ze niks, daar moest ze niets van hebben, verklaart men eendrachtig. De geestelijk verzorger heeft in haar toespraak een liedje van Blöf verwerkt, of hij Blöf heeft. Nee, dat niet, maar even later komt hij met twee cd’s vol met Candles in the wind en Céline Dion, dat vinden de verpleegsters mooi.
De geestelijk verzorger heeft ook nog twee kaarsjes meegenomen, zodat de kinderen, naar wie mevrouw zo hevig verlangde, toch nog een beetje bij haar kunnen zijn. Ze tovert twee waxinelichtjes uit haar tas, en een buitenmodel maat luciferdoos.
We komen met de uitvaartleider overeen dat zij eerst mag spreken, tussen het eerste en tweede muziekstuk, en dan ik, tussen tweede en derde. Ze zal hooguit tien minuten spreken, zegt ze, en ze doet dat keurig, resumeert het weinige wat het men van haar wist, en zo rijst toch een beeld voor ons op: een sombere, vereenzaamde vrouw, die niet meer wilde leven, maar ook niet dood wou. Op het laatst was ze bang. Ze was in een verpleeghuis terechtgekomen nadat ze in haar eigen huis was overvallen. Ze maakte moeilijk contact met de andere bewoners. Later brak ze een heup, en toen die weer was opgelapt kwam ze dus in het verzorgingshuis terecht. En ze wilde zo graag contact met die kinderen. Dat was eigenlijk het enige, wat ze wilde. En er is contact gezocht, door het maatschappelijk werk. Van haar dochter weten we haar naam, de zoon is nooit gevonden, nu ja, toen het te laat was, gevonden door de Dienst.
Dan spreek ik mijn gedicht, in mijn inleiding gewag makend van het menselijke vermogen tot vergeten, wat mevrouw Koenen toch niet zo goed was gelukt als in mijn bedoeling lag, toen ik aan haar dacht. Ik word gedurig onderbroken door het gekrijs van de grote baby die het wel mooi geweest vindt zo. De moeder haast zich achter het kind, dat uit de kar is losgelaten de aula uit. Daardoor kan iedereen de laatste strofe, die ik zelf de beste vind, verstaan. Als ik ben uitgesproken, zie ik dat de tweede verpleegster de tranen in haar ogen heeft staan. De ijverige uitvaartleider sluit af, en stelt voor dat we het derde muziekstuk in zijn geheel afluisteren.
En pas als het stuk ten tweede male klinkt, dat dan de dragers binnenkomen. Ik zie Van Bokhoven zorgelijk op zijn horloge kijken. Maar niemand protesteert, dus luisteren we nog eens naar Candle in the wind, hoe toepasselijk: onder de toespraak van de verzorger heeft de uitvaartleider twee waxinelichtjes opgestoken, en op de kist gezet, in blauwe glazen potjes, die mooi kleuren bij het jasje van Van Bokhoven.
Overdracht
I.M. Sophia Agnes Koenen, 28 maart 1920 † 17 juni 2006
Hoeveel aardappels je eet, kruimig, geprakt, met een kuiltje voor de jus erin
uit hoeveel schalen je die schept, aan hoeveel tafels, in hoeveel kamers vloerkleden
je verslijt, niemand ziet het, zolang je binnen blijft, niemand uitnodigt.
Hoeveel kinderen je ook krijgt, als geen van hen ooit op de thee komt,
belt, vraagt, verdwijn je uit zicht, het oog, het hart. Vergeet tenslotte
dat je moeder was, grootmoeder misschien. Je wilt het niet eens weten, zwijgt.
Contact wordt dat genoemd. Een zuster helpt je in je jas, als je naar buiten gaat,
als je maar lopen kon, gewoon, over straat. Die laatste maand in Slotervaart.
Zat je in je stoel, gordijnen dicht, tegen de lage zon. Verder westwaarts.
Zat je daar. Vandaag word je dan opgeruimd.
Die laatste kamer is al leeggehaald. Er kwam een wagen van het Leger langs
voor de spullen die nog bruikbaar zijn. De rekening is betaald.
© F. Starik, 28 juni 2006
Sophia Agnes Koenen, 28 maart 1920, Amsterdam † 17 juni 2006, Amsterdam.
Woensdag 28 juni 2006, 13.30 uur, begraafplaats St. Barbara.
Dichter van dienst: F. Starik.
Vrijdagmiddag vind ik de heer Van Bokhoven op mijn antwoordapparaat, terwijl ik feestvier, elders in de stad. Ik mag hem zaterdag thuis opbellen. Dat doe ik. Een oude mevrouw. Er zijn twee kinderen, één in Amsterdam, één in Amstelveen, maar die hebben al jaren geen contact meer met hun oude moeder. Hij heeft ze allebei bericht gestuurd van het overlijden van hun moeder, dus het is mogelijk dat ze alsnog contact opnemen met de Dienst, maandag, zelfs dinsdag. De uitvaart is voor woensdag vastgelegd.
Het heeft allemaal al zo lang geduurd, moppert Van Bokhoven: hij faxt het aangifteformulier.
Mevrouw Koenen overleed om 0.10 uur, in verpleeghuis Slotervaart. Ze had een woning in Oud-West, met uitzicht op de vaart. Ze was al lang geleden gescheiden. Dat haar ex-man nog leeft, is niet erg waarschijnlijk, statistisch gesproken. Het formulier maakt verder melding van moeizame ambtelijke wegen: nadat de melding van het verpleeghuis bij de afdeling CAV, de voormalige afdeling Inkomensbeheer, die, hoe duidelijk, haar inkomen beheerde, op maandagmiddag 19 juni binnenkwam, bij de een, die het zou doorgeven aan een ander, van wie zij klant was, gebeurde er eerst niets: op woensdag kwam de melding dan toch bij die ander aan, waarop nog altijd de gewenste overdracht niet volgde, naar wat vroeger Bureau Uitvaarten van Gemeentewege heette, zeg maar BUG, en thans TRUP wordt genoemd: Team Rampendienst/Uitvaarten/Pension, verwijl men ook daar anders is ingedeeld. Op vrijdag wordt dan eindelijk de overdracht gedaan. Komt de ander met, naar het inzicht van Van Bokhoven, een warrig verhaal, waarom die overdracht zo lang is blijven liggen. Hij schrijft wat narrig in zijn rapportage: ‘Het is vandaag 7 dagen geleden dat betrokkene is overleden, moet begraven zijn binnen vijf dagen. Ik ga nu de uitvaart vastleggen. Maandag ben ik ook vrij.’ Bij de zoon wordt de voice-mail ingesproken, van de dochter wordt een adres en een telefoonnummer achterhaald. Tenslotte meldt het formulier: “Betrokkene zat pas een maand in het verpleegtehuis. Er komt niemand van het verpleegtehuis, kinderen hebben al jaren geen contact meer met moeder, dus ik ga een dichter regelen.”
Het blijft dus mogelijk dat de kinderen nog komen, voorlopig. Ik besluit deze zaterdagmiddag om mezelf te regelen. Pas als we dinsdag niks gehoord hebben weten we vrij zeker, dat er inderdaad niemand zal zijn. Je kunt een dichter moeilijk vragen om misschien een gedicht te schrijven. Nu ken ik die ander wel, die ander van de moeizame overdracht op het formulier.
Hij zat tot vorig jaar nog op de goede oude BUG, voordat hij naar CAV verkaste. We mogen elkaar graag. Ik leg hem mijn gedicht in wording voor. Ik vraag hem wat hij van mevrouw in kwestie weet. Was ze dement? Kon ze nog lopen?
Hij schrijft terug: ‘Nee, ze was niet dement. Ze heeft eerst een tijd een kamer gehad in een verzorgingshuis, daar heb ik haar een maand of wat geleden bezocht. Ik weet niet uit mijn hoofd waarom ze vervolgens is opgenomen in het verpleeghuis en ik kan het ook niet meer nakijken, omdat ik pas woensdag weer op mijn kantoor ben. Een week of 3, 4 geleden heb ik haar opnieuw gesproken in het verpleeghuis voor de zitting van de Rechtbank voor de Onderbewindstelling. Tot die tijd kreeg ze hulp van een ouderenadviseur voor het regelen van haar financiën. Dat verpleeghuis heeft een mooie binnentuin, waar ze lekker op een ligstoel lag, het was mooi weer. Dat vond ze fijn, maar het verblijf in het verpleeghuis vond ze niet prettig. Ze had twee kinderen met wie het contact was verbroken. Zij wilde heel graag weer contact met hen krijgen, maar wist niet waar ze woonden. De maatschappelijk werker van het verpleeghuis heeft getracht hen op te sporen, maar dat is op niets uitgelopen. Ze kon lopen, maar niet goed. Er was geen rolstoel, maar misschien wel een rollator, maar dat weet ik niet meer zeker. Ik weet niet waarom de kinderen haar niet wilden zien: dat is sowieso een onderwerp dat ik zelf nooit verder aanroer, omdat het mij niet aangaat. Maar vaak komen mensen er zelf wel mee: zij niet, en ik had de indruk, dat het een beladen kwestie was.
Ze was dus niet, zoals in je gedicht staat, vergeten dat ze moeder was en dat wilde ze volgens mij ook niet. Ik meen dat het contact met haar dochter een jaar of 5 geleden is verbroken, dat met haar zoon langer. Ik vond haar een aardige, vriendelijke vrouw.’
Een aardige, vriendelijke vrouw. Die zin blijft plakken. Ik neem me voor dat in de inleiding bij mijn gedicht te vermelden, als het straks woensdag is geworden, half twee, en ik met mijn sombere pak aan op de zonovergoten begraafplaats sta.
Van Bokhoven staat al klaar, als het woensdagmiddag is geworden, en ik aan kom fietsen. Hij is geheel in het lichtblauw: boven de spijkerbroek een vrolijk zomers jasje, een overhemd, alles in diverse tinten blauw. ‘Nou,’ barst hij meteen los, ‘er zijn toch weer nieuwe ontwikkelingen. Er komt een dominee en twee verpleegsters van het huis. Dat was vanmiddag, om twaalf uur. En wat moet ik dan doen?’ Hij weet het niet. Ik meen dat alles wel in orde zal komen. ‘Gaat deze dominee dan ook nog preken’, informeer ik. Hij denkt van wel.
Netjes, vind ik dat. Van het verpleegtehuis. Even later zien we twee dames met een bosje bloemen een kinderwagen de begraafplaats opduwen, met een grote baby erin.
Ze voegen zich bij ons. De lijkwagen is al gearriveerd. En dat moet de dominee zijn, een dame met een eenvoudige zwarte jurk aan. De verpleegsters zijn gehuld in wat men zomerkleren noemt, of vrijetijdskleding, fleurig. We stellen ons voor. De dominee blijkt een ‘geestelijk verzorger’. Dat is een dominee die daar niet voor heeft geleerd. Degenkamp vraagt naar een voorkeur voor muziek. Klassiek, dat vond ze niks, daar moest ze niets van hebben, verklaart men eendrachtig. De geestelijk verzorger heeft in haar toespraak een liedje van Blöf verwerkt, of hij Blöf heeft. Nee, dat niet, maar even later komt hij met twee cd’s vol met Candles in the wind en Céline Dion, dat vinden de verpleegsters mooi.
De geestelijk verzorger heeft ook nog twee kaarsjes meegenomen, zodat de kinderen, naar wie mevrouw zo hevig verlangde, toch nog een beetje bij haar kunnen zijn. Ze tovert twee waxinelichtjes uit haar tas, en een buitenmodel maat luciferdoos.
We komen met de uitvaartleider overeen dat zij eerst mag spreken, tussen het eerste en tweede muziekstuk, en dan ik, tussen tweede en derde. Ze zal hooguit tien minuten spreken, zegt ze, en ze doet dat keurig, resumeert het weinige wat het men van haar wist, en zo rijst toch een beeld voor ons op: een sombere, vereenzaamde vrouw, die niet meer wilde leven, maar ook niet dood wou. Op het laatst was ze bang. Ze was in een verpleeghuis terechtgekomen nadat ze in haar eigen huis was overvallen. Ze maakte moeilijk contact met de andere bewoners. Later brak ze een heup, en toen die weer was opgelapt kwam ze dus in het verzorgingshuis terecht. En ze wilde zo graag contact met die kinderen. Dat was eigenlijk het enige, wat ze wilde. En er is contact gezocht, door het maatschappelijk werk. Van haar dochter weten we haar naam, de zoon is nooit gevonden, nu ja, toen het te laat was, gevonden door de Dienst.
Dan spreek ik mijn gedicht, in mijn inleiding gewag makend van het menselijke vermogen tot vergeten, wat mevrouw Koenen toch niet zo goed was gelukt als in mijn bedoeling lag, toen ik aan haar dacht. Ik word gedurig onderbroken door het gekrijs van de grote baby die het wel mooi geweest vindt zo. De moeder haast zich achter het kind, dat uit de kar is losgelaten de aula uit. Daardoor kan iedereen de laatste strofe, die ik zelf de beste vind, verstaan. Als ik ben uitgesproken, zie ik dat de tweede verpleegster de tranen in haar ogen heeft staan. De ijverige uitvaartleider sluit af, en stelt voor dat we het derde muziekstuk in zijn geheel afluisteren.
En pas als het stuk ten tweede male klinkt, dat dan de dragers binnenkomen. Ik zie Van Bokhoven zorgelijk op zijn horloge kijken. Maar niemand protesteert, dus luisteren we nog eens naar Candle in the wind, hoe toepasselijk: onder de toespraak van de verzorger heeft de uitvaartleider twee waxinelichtjes opgestoken, en op de kist gezet, in blauwe glazen potjes, die mooi kleuren bij het jasje van Van Bokhoven.
Overdracht
I.M. Sophia Agnes Koenen, 28 maart 1920 † 17 juni 2006
Hoeveel aardappels je eet, kruimig, geprakt, met een kuiltje voor de jus erin
uit hoeveel schalen je die schept, aan hoeveel tafels, in hoeveel kamers vloerkleden
je verslijt, niemand ziet het, zolang je binnen blijft, niemand uitnodigt.
Hoeveel kinderen je ook krijgt, als geen van hen ooit op de thee komt,
belt, vraagt, verdwijn je uit zicht, het oog, het hart. Vergeet tenslotte
dat je moeder was, grootmoeder misschien. Je wilt het niet eens weten, zwijgt.
Contact wordt dat genoemd. Een zuster helpt je in je jas, als je naar buiten gaat,
als je maar lopen kon, gewoon, over straat. Die laatste maand in Slotervaart.
Zat je in je stoel, gordijnen dicht, tegen de lage zon. Verder westwaarts.
Zat je daar. Vandaag word je dan opgeruimd.
Die laatste kamer is al leeggehaald. Er kwam een wagen van het Leger langs
voor de spullen die nog bruikbaar zijn. De rekening is betaald.
© F. Starik, 28 juni 2006
woensdag 21 juni 2006
Eenzame uitvaart nummer 60
Okwy Michael Linus Okafor, geboren 25 september 1977 in Nigeria, gevonden op 17 april 2006 in een onderverhuurde woning aan de Jan Smitstraat in Osdorp, Amsterdam.
Woensdag 21 juni om 10.00 uur wordt hij één steek diep begraven op begraafplaats St. Barbara.
Dichter van dienst: Nachoem M. Wijnberg
Zijn lichaam werd op vrijdag 16 juni vrijgegeven door de politie, het is maandenlang in onderzoek geweest. De doodsoorzaak zal geen natuurlijke zijn, hij was pas negenentwintig jaar. De Dienst kan daarover geen uitsluitsel geven. Meneer Okafor beschikte over een Spaanse verblijfsvergunning. Er is geen familie achterhaald, noch via de ambassade van Spanje, noch via die van Nigeria.
Nachoem Wijnberg wil toch heel graag weten wat de doodsoorzaak is. Van de Dienst krijg ik het doorkiesnummer van de agent die de zaak in behandeling had. Meestal zeggen ze dan dat ze helaas niets kunnen zeggen. Nachoem belt met een toeschietelijker agent, die echter over vrijwel geen informatie beschikt omdat de politie het kennelijk ook niet weet: er is geen aanwijzing voor zelfmoord, geen spoor van een misdrijf, geen doodsoorzaak gevonden bij de sectie - "niet dat ik u niets wil of mag zeggen maar ik kan u niets zeggen, hij was gewoon dood."
Het enige nieuwe "feit" dat hij boven water krijgt is dat de agent meent dat meneer Okafor de Spaanse nationaliteit bezat, meer dan een verblijfsvergunning. Maar aan dat feit kan getwijfeld worden: een jaar of twee geleden besloot de Spaanse regering een groot aantal illegalen en masse een verblijfsvergunning te geven: het generaal pardon, waar hier ten lande vergeefs voor wordt gepleit.
Woensdagochtend: het regent zacht en tergend. Overgebleven bloesems bezwijmen. Als ik op St. Barbara aan kom fietsen, zie ik Wijnberg zijn fiets juist in het rek parkeren. Hij draagt sportsandalen om zijn blote voeten, een zwarte broek, een zwarte regenjas met veilig reflecterende strepen erop, zoals wegwerkers die dragen, zij het doorgaans in een hel oranje. Ik sluit me bij hem aan. Als ik hem het verslag voor plaatsing op deze log toestuur, vult hij aan: 'Ik weet niet wat sportsandalen zijn. Zo zijn ze mij in ieder geval niet verkocht.' De regenjas is in werkelijkheid het bovenstuk van een trainingspak, wat dan toch weer in de richting van sportsandalen wijst.
Hij laat een grote kaart van Amsterdam, onhandig opgevouwen, op het natte grind vallen. ‘Kon je het vinden?’ Dat was nog niet meegevallen. Hij blijkt over een geducht talent tot verdwalen te beschikken. Ik ken dat talent. De dragers scholen samen rond een mooie ouderwetse uitvaartkoets, twee zwarte Friese paarden. ‘Van de firma Spiering’, zegt meneer Nijman die vandaag opnieuw onze uitvaartleider is bij wijze van begroeting.
Op de lantaarns die op de hoeken van de rouwkoets zijn bevestigd zweeft een zilverkleurige engel, met een lauwerkrans. We raden naar de betekenis. ‘Moge de engelen je begeleiden’, zal Nijman straks aan het graf traditiegetrouw opmerken. Daar komt de lijkwagen de begraafplaats opgereden. De dragers schrikken op uit hun overpeinzingen rond de classic koets: men had al bij de poort moeten staan. Er is vandaag een veel jongere drager bij, type werkstudent. Ik kreeg gisteren een artikeltje opgestuurd over de toenemende populariteit van deze bijbaan onder studenten, waar voorheen het vak vrijwel onveranderlijk door oude heren werd uitgeoefend. Vandaag krijgt het artikel meteen gelijk.
Dan komt ook meneer Degenkamp aanwandelen. We wisselen beleefdheden uit. Wat doen we met de muziek? Ik heb een cd meegenomen, van een Senegalese zanger, Musa Dieng Kala, volgens de tekst op de hoes gaat van zijn stem een sterk reinigende werking op het hart uit, en verzekert die ons van rust in onze geest. Devote liederen, geïnspireerd op de geschriften van Grote Afrikaanse schrijvers. Gisteren in een gespecialiseerde muziekhandel aangeschaft. De winkelier zei er eerlijk bij dat hij zelf meer van salsa houdt. Van dansen, weetjewel. Afrikaanse muziek verkoopt hij alleen maar ‘omdat er nu eenmaal vraag naar is’. Degenkamp neemt de cd van mij aan. Nummer dertien, dat wordt a-capella gezongen, weet ik, dat klinkt behoorlijk naar begrafenismuziek. Ik zou dat dan als tweede nummer draaien.
‘Goed’, zegt Degenkamp, ‘zullen we dan beginnen met Morgenstimmung?’ ‘Morgen, stimmung’ ja, dat klopt wel, lach ik, omhoogziend naar de herfstig grijze lucht. ‘En dan besluiten we met De Nieuwe Wereld, van Dvorak, want daar gaat hij per slot van rekening naar toe’, sluit Degenkamp aan. We gaan naar binnen. Degenkamp steekt de kaarsen aan, de dragers blijven achter in de zaal zitten. Nijman posteert zich terzijde, wij gaan zitten in de voorste bank, rechts. Degenkamp verdwijnt achter zijn gordijn om de muziek te bedienen.
Even later schalt de morgenstemming door de lege aula. Nachoem rommelt in zijn tas, vindt zijn papieren, een potlood, streept op alle vier kopieën die hij van zijn gedicht heeft meegebracht één woord door, telkens hetzelfde. Staat dan op, neemt plaats achter de bescheiden standaard, en spreekt:
GEDICHT VOOR DE BEGRAFENIS VAN OKWY MICHAEL LINUS OKAFOR, EEN MAN UIT NIGERIA, DIE DE SPAANSE NATIONALITEIT VERKREGEN HAD, IN 1977 GEBOREN, IN 2006 DOOD GEVONDEN IN AMSTERDAM
Nederland is van Sinterklaas,
die uit Spanje komt,
hoewel hij daar had mogen blijven.
Hoe minder ik weet,
hoe meer het een kinderversje wordt,
wat ik over iemand kan zeggen.
Een man uit Nigeria,
dat is in Afrika,
maar hij mocht ook in Spanje blijven.
Hij lag twee maanden lang
in een koelcel bij de politie
voordat zijn lichaam vrijgegeven werd.
Ik heb niet gehoord
waarop ze gewacht hadden, de politie,
maar hij was jong en dat is misschien een reden om te wachten.
Als iemand uit Nigeria
zich hem nog herinnert,
kan hij hem op komen halen.
In Nederland staat hij niet meer op,
maar als iemand hem wil hebben
hoeft hij niet diep te graven
© 21 juni 2006 Nachoem M. Wijnberg
Zodra hij weer zit, zingt Musa Dieng Kala zijn hart uit. Jazeker. Hij was jong. Dat is misschien een reden om te wachten. Dan glijden we, schijnbaar zonder overgang, de Nieuwe Wereld binnen, mooi. Achter ons weerklinkt gestommel, de droge hoest van meneer Nijman.
De dragers komen naar voren, buigen voor de dode, nemen hun hoed af, en zetten hun hoed weer op. We staan. Degenkamp komt van achter zijn gordijn te voorschijn. Dan schrijden we de aula uit, de zachte regen in, over de gevallen bladeren het hoofdpad van de begraafplaats over. Gevallen bladeren. In juni. Vroeg oud geworden, reeds in hun jeugd verdord, jawel.
Zwijgend bereiken we het graf, slaan de toebereidselen van korte afstand gade: kennelijk had Nijman er niet op gerekend dat we zouden meelopen, maar als vanouds om de hoek zouden wachten op het teken van de uitvaartleider dat de toebereidselen zijn voltooid. We nemen een moment stilte. De kist zakt. Nijman zegt dat zo’n begrafenis voor hem toch altijd iets extra treurigs heeft , bedankt de dichter, zegt dat er einde is gekomen aan deze plechtigheid, wijst naar de kist, spreekt zijn engelen uit, en mag ons dan uitnodigen voor een kopje koffie.
We werpen een schep zand. Nemen dezelfde weg terug als we gekomen zijn. In de koffiekamer neemt Degenkamp zelf achter het koffieluikje plaats. ‘Dank u wel, mevrouw Degenkamp,’ zeg ik werktuiglijk. Nachoem deelt de overgebleven exemplaren van zijn gedicht uit. Het woord ‘eerder’ blijkt te zijn weggestreept, dat had de laatste versie niet gehaald. ‘Ik heb het maar zo dicht mogelijk gehouden bij wat ik kreeg,’ verklaart hij. En dat die Sinterklaas zich opdrong, terwijl het natuurlijk nog lang geen Sibnterklaas is. Wwe verheugen ons er nog niet eens op.
Meneer Degenkamp geeft de cd terug: hij vond het nogal Oosters klinken, islamitisch. We speculeren wat over de vraag of onze man een Christen of een moslim zal geweest zijn: de naam Michael doet iets katholieks vermoeden. Bij een Moslim zit er toch algauw een Mohammed tussen. Nachoem recupereert voor ons de recente geschiedenis van Nigeria, de afscheidingsoorlog van Biafra: de eerste humanitaire ramp waarbij er stervende kinderen op televisie werden vertoond, hoe het overwegend islamitische Nigeria werd gesteund door de oude kolonisator Engeland, en het overwegend Christelijke Biafra werd gesteund door Israel, vanuit de theorie: de vijanden van mijn vijanden zijn mijn vrienden.
Meneer Degenkamp vertelt een omstandig grapje over hoe een moslim bij de hemelpoort kwam en Petrus deed open. ‘Welkom, zei Petrus, ga zitten.’ Bent u Petrus? Dan ben ik verkeerd, antwoordt de moslim. Neenee, zegt Petrus, je zit hier goed hoor, kijk, daar komt Jezus ook net aangelopen, Hallo Jezus, zegt Petrus, welkom, zegt Jezus tegen de gelovige, en ha die Petrus, zegt Jezus tegen Petrus. De moslim zegt er moet van een vergissing sprake zijn, ik moet ergens anders heen, neenee zegt Jezus, ga toch zitten, wat wil je drinken? Nou zegt de gelovige geeft u mij maar een kopje thee, goed zegt Jezus en dan roept hij ‘Allah! twee thee!’ Dan is het grapje afgelopen.
We nemen afscheid. Nachoem geeft iedereen een hand. Eerst de uitvaartleider, dan meneer Degenkamp, dan de dragers, alle vier. Ik besluit zijn voorbeeld te volgen. Ik zeg het hardop, verlegen grijnzend: dat doe ik anders nooit, de dragers een hand geven. Ik neem me voor dat vaker te doen. Tenslotte schudden ook wij elkaar de hand, we lopen naar de fietsen. Ik rijd een stukje met hem op, naar de Haarlemmerstraat, opdat hij verder niet zal dwalen.
Okwy Michael Linus Okafor, geboren 25 september 1977 in Nigeria, gevonden op 17 april 2006 in een onderverhuurde woning aan de Jan Smitstraat in Osdorp, Amsterdam.
Woensdag 21 juni om 10.00 uur wordt hij één steek diep begraven op begraafplaats St. Barbara.
Dichter van dienst: Nachoem M. Wijnberg
Zijn lichaam werd op vrijdag 16 juni vrijgegeven door de politie, het is maandenlang in onderzoek geweest. De doodsoorzaak zal geen natuurlijke zijn, hij was pas negenentwintig jaar. De Dienst kan daarover geen uitsluitsel geven. Meneer Okafor beschikte over een Spaanse verblijfsvergunning. Er is geen familie achterhaald, noch via de ambassade van Spanje, noch via die van Nigeria.
Nachoem Wijnberg wil toch heel graag weten wat de doodsoorzaak is. Van de Dienst krijg ik het doorkiesnummer van de agent die de zaak in behandeling had. Meestal zeggen ze dan dat ze helaas niets kunnen zeggen. Nachoem belt met een toeschietelijker agent, die echter over vrijwel geen informatie beschikt omdat de politie het kennelijk ook niet weet: er is geen aanwijzing voor zelfmoord, geen spoor van een misdrijf, geen doodsoorzaak gevonden bij de sectie - "niet dat ik u niets wil of mag zeggen maar ik kan u niets zeggen, hij was gewoon dood."
Het enige nieuwe "feit" dat hij boven water krijgt is dat de agent meent dat meneer Okafor de Spaanse nationaliteit bezat, meer dan een verblijfsvergunning. Maar aan dat feit kan getwijfeld worden: een jaar of twee geleden besloot de Spaanse regering een groot aantal illegalen en masse een verblijfsvergunning te geven: het generaal pardon, waar hier ten lande vergeefs voor wordt gepleit.
Woensdagochtend: het regent zacht en tergend. Overgebleven bloesems bezwijmen. Als ik op St. Barbara aan kom fietsen, zie ik Wijnberg zijn fiets juist in het rek parkeren. Hij draagt sportsandalen om zijn blote voeten, een zwarte broek, een zwarte regenjas met veilig reflecterende strepen erop, zoals wegwerkers die dragen, zij het doorgaans in een hel oranje. Ik sluit me bij hem aan. Als ik hem het verslag voor plaatsing op deze log toestuur, vult hij aan: 'Ik weet niet wat sportsandalen zijn. Zo zijn ze mij in ieder geval niet verkocht.' De regenjas is in werkelijkheid het bovenstuk van een trainingspak, wat dan toch weer in de richting van sportsandalen wijst.
Hij laat een grote kaart van Amsterdam, onhandig opgevouwen, op het natte grind vallen. ‘Kon je het vinden?’ Dat was nog niet meegevallen. Hij blijkt over een geducht talent tot verdwalen te beschikken. Ik ken dat talent. De dragers scholen samen rond een mooie ouderwetse uitvaartkoets, twee zwarte Friese paarden. ‘Van de firma Spiering’, zegt meneer Nijman die vandaag opnieuw onze uitvaartleider is bij wijze van begroeting.
Op de lantaarns die op de hoeken van de rouwkoets zijn bevestigd zweeft een zilverkleurige engel, met een lauwerkrans. We raden naar de betekenis. ‘Moge de engelen je begeleiden’, zal Nijman straks aan het graf traditiegetrouw opmerken. Daar komt de lijkwagen de begraafplaats opgereden. De dragers schrikken op uit hun overpeinzingen rond de classic koets: men had al bij de poort moeten staan. Er is vandaag een veel jongere drager bij, type werkstudent. Ik kreeg gisteren een artikeltje opgestuurd over de toenemende populariteit van deze bijbaan onder studenten, waar voorheen het vak vrijwel onveranderlijk door oude heren werd uitgeoefend. Vandaag krijgt het artikel meteen gelijk.
Dan komt ook meneer Degenkamp aanwandelen. We wisselen beleefdheden uit. Wat doen we met de muziek? Ik heb een cd meegenomen, van een Senegalese zanger, Musa Dieng Kala, volgens de tekst op de hoes gaat van zijn stem een sterk reinigende werking op het hart uit, en verzekert die ons van rust in onze geest. Devote liederen, geïnspireerd op de geschriften van Grote Afrikaanse schrijvers. Gisteren in een gespecialiseerde muziekhandel aangeschaft. De winkelier zei er eerlijk bij dat hij zelf meer van salsa houdt. Van dansen, weetjewel. Afrikaanse muziek verkoopt hij alleen maar ‘omdat er nu eenmaal vraag naar is’. Degenkamp neemt de cd van mij aan. Nummer dertien, dat wordt a-capella gezongen, weet ik, dat klinkt behoorlijk naar begrafenismuziek. Ik zou dat dan als tweede nummer draaien.
‘Goed’, zegt Degenkamp, ‘zullen we dan beginnen met Morgenstimmung?’ ‘Morgen, stimmung’ ja, dat klopt wel, lach ik, omhoogziend naar de herfstig grijze lucht. ‘En dan besluiten we met De Nieuwe Wereld, van Dvorak, want daar gaat hij per slot van rekening naar toe’, sluit Degenkamp aan. We gaan naar binnen. Degenkamp steekt de kaarsen aan, de dragers blijven achter in de zaal zitten. Nijman posteert zich terzijde, wij gaan zitten in de voorste bank, rechts. Degenkamp verdwijnt achter zijn gordijn om de muziek te bedienen.
Even later schalt de morgenstemming door de lege aula. Nachoem rommelt in zijn tas, vindt zijn papieren, een potlood, streept op alle vier kopieën die hij van zijn gedicht heeft meegebracht één woord door, telkens hetzelfde. Staat dan op, neemt plaats achter de bescheiden standaard, en spreekt:
GEDICHT VOOR DE BEGRAFENIS VAN OKWY MICHAEL LINUS OKAFOR, EEN MAN UIT NIGERIA, DIE DE SPAANSE NATIONALITEIT VERKREGEN HAD, IN 1977 GEBOREN, IN 2006 DOOD GEVONDEN IN AMSTERDAM
Nederland is van Sinterklaas,
die uit Spanje komt,
hoewel hij daar had mogen blijven.
Hoe minder ik weet,
hoe meer het een kinderversje wordt,
wat ik over iemand kan zeggen.
Een man uit Nigeria,
dat is in Afrika,
maar hij mocht ook in Spanje blijven.
Hij lag twee maanden lang
in een koelcel bij de politie
voordat zijn lichaam vrijgegeven werd.
Ik heb niet gehoord
waarop ze gewacht hadden, de politie,
maar hij was jong en dat is misschien een reden om te wachten.
Als iemand uit Nigeria
zich hem nog herinnert,
kan hij hem op komen halen.
In Nederland staat hij niet meer op,
maar als iemand hem wil hebben
hoeft hij niet diep te graven
© 21 juni 2006 Nachoem M. Wijnberg
Zodra hij weer zit, zingt Musa Dieng Kala zijn hart uit. Jazeker. Hij was jong. Dat is misschien een reden om te wachten. Dan glijden we, schijnbaar zonder overgang, de Nieuwe Wereld binnen, mooi. Achter ons weerklinkt gestommel, de droge hoest van meneer Nijman.
De dragers komen naar voren, buigen voor de dode, nemen hun hoed af, en zetten hun hoed weer op. We staan. Degenkamp komt van achter zijn gordijn te voorschijn. Dan schrijden we de aula uit, de zachte regen in, over de gevallen bladeren het hoofdpad van de begraafplaats over. Gevallen bladeren. In juni. Vroeg oud geworden, reeds in hun jeugd verdord, jawel.
Zwijgend bereiken we het graf, slaan de toebereidselen van korte afstand gade: kennelijk had Nijman er niet op gerekend dat we zouden meelopen, maar als vanouds om de hoek zouden wachten op het teken van de uitvaartleider dat de toebereidselen zijn voltooid. We nemen een moment stilte. De kist zakt. Nijman zegt dat zo’n begrafenis voor hem toch altijd iets extra treurigs heeft , bedankt de dichter, zegt dat er einde is gekomen aan deze plechtigheid, wijst naar de kist, spreekt zijn engelen uit, en mag ons dan uitnodigen voor een kopje koffie.
We werpen een schep zand. Nemen dezelfde weg terug als we gekomen zijn. In de koffiekamer neemt Degenkamp zelf achter het koffieluikje plaats. ‘Dank u wel, mevrouw Degenkamp,’ zeg ik werktuiglijk. Nachoem deelt de overgebleven exemplaren van zijn gedicht uit. Het woord ‘eerder’ blijkt te zijn weggestreept, dat had de laatste versie niet gehaald. ‘Ik heb het maar zo dicht mogelijk gehouden bij wat ik kreeg,’ verklaart hij. En dat die Sinterklaas zich opdrong, terwijl het natuurlijk nog lang geen Sibnterklaas is. Wwe verheugen ons er nog niet eens op.
Meneer Degenkamp geeft de cd terug: hij vond het nogal Oosters klinken, islamitisch. We speculeren wat over de vraag of onze man een Christen of een moslim zal geweest zijn: de naam Michael doet iets katholieks vermoeden. Bij een Moslim zit er toch algauw een Mohammed tussen. Nachoem recupereert voor ons de recente geschiedenis van Nigeria, de afscheidingsoorlog van Biafra: de eerste humanitaire ramp waarbij er stervende kinderen op televisie werden vertoond, hoe het overwegend islamitische Nigeria werd gesteund door de oude kolonisator Engeland, en het overwegend Christelijke Biafra werd gesteund door Israel, vanuit de theorie: de vijanden van mijn vijanden zijn mijn vrienden.
Meneer Degenkamp vertelt een omstandig grapje over hoe een moslim bij de hemelpoort kwam en Petrus deed open. ‘Welkom, zei Petrus, ga zitten.’ Bent u Petrus? Dan ben ik verkeerd, antwoordt de moslim. Neenee, zegt Petrus, je zit hier goed hoor, kijk, daar komt Jezus ook net aangelopen, Hallo Jezus, zegt Petrus, welkom, zegt Jezus tegen de gelovige, en ha die Petrus, zegt Jezus tegen Petrus. De moslim zegt er moet van een vergissing sprake zijn, ik moet ergens anders heen, neenee zegt Jezus, ga toch zitten, wat wil je drinken? Nou zegt de gelovige geeft u mij maar een kopje thee, goed zegt Jezus en dan roept hij ‘Allah! twee thee!’ Dan is het grapje afgelopen.
We nemen afscheid. Nachoem geeft iedereen een hand. Eerst de uitvaartleider, dan meneer Degenkamp, dan de dragers, alle vier. Ik besluit zijn voorbeeld te volgen. Ik zeg het hardop, verlegen grijnzend: dat doe ik anders nooit, de dragers een hand geven. Ik neem me voor dat vaker te doen. Tenslotte schudden ook wij elkaar de hand, we lopen naar de fietsen. Ik rijd een stukje met hem op, naar de Haarlemmerstraat, opdat hij verder niet zal dwalen.
dinsdag 20 juni 2006
Perdu maakt nominaties Poëzieprijzen bekend
Literaire stichting en theater Perdu maakt de nominaties bekend van de jaarlijkse Perdu Poëzieprijzen. Mark Insingel is met drie nominaties waarschijnlijk de grootste kanshebber op een Bult – de officieuze naam van het beeldje – maar ook F. Starik mag zich alvast rijk rekenen met twee nominaties.
Ook opvallend is dat de VSB-Poëzieprijs – de op één na belangrijkste prijs in de Nederlandse dichtkunst – zich dit jaar niet de betrouwbare graadmeter heeft getoond van de Bultnominaties. Martin Reints – genomineerd in de categorie Beste Openheid – is de enige VSB-genomineerde die ook op de shortlist van de Bult prijkt.
De Perdu Poëzieprijzen worden op 30 juni uitgereikt tijdens een spetterend Bultgala, tevens eindfeest, in Perdu, Kloverniersburgwal 86, Amsterdam.
Nominaties Perdu Poëzieprijzen 2006
Beste dichtregel
Kees Ouwens – “hoort het nederlands zich gesproken worden, amigo? – kees ouwens” (uit: “Ben jij het, ik?”, Meulenhoff 2005)
Geert Buelens – “dit ze” (uit: “Verzeker u”, Meulenhoff 2005)
Rozalie Hirs – “Lees je, droom, je, denken, nu?” (uit: “[speling]”, Querido 2005)
Arjen Duinker – “Sinaasappels zijn krankzinnig” (uit: “De zon en de wereld”, Meulenhoff 2004)
Beste witregel
F. van Dixhoorn – “Dan op de zeevaartschool” (De Bezige Bij 2003), pagina 16, regel 12
Mark Insingel – “Niets” (Poëziecentrum 2005), pagina 11, tussen 3e en 4e strofe
Henk van der Waal – “Landingsgestel” (uit “De aantochtster”, Querido 2003)
Beste literair netwerk
Thomas Möhlmann
F. Starik
Tsead Bruinja
Beste engagement
Erik Jan Harmens – “Bezette Stad” (ongebundeld gedicht)
Gerrit Komrij – “Voor zesenzestig euro vijfentwintig” (Poëzieclub 2005)
F. Starik – Project “Poule des doods”
Geert Buelens – “Verzeker u” (Meulenhoff 2005)
Beste blurb
“Menno Wigman is de beste dichter van zijn generatie” (op “De wereld bij avond”, Prometheus en Poetry International 2006)
“Niemand, durf ik hopen, spreekt zijn buurman aan als Marc Kregting” Yang (citaat op Kregtings boek “De leliering”, Prometheus 2003)
“Sinds de succesvolle ontvangst van De Kleur van Groningen voer ik het certificaat van een hoogsteigen vorm. Die stelt mij in staat bijzonder snel en makkelijk gedichten te schrijven welke bovendien onbeperkt houdbaar zijn.” – Gerrit Krol
Beste alliteratie
Nachoem Wijnberg – Eerst dit dan dat
Anneke Brassinga – Driet
Gerrit Krol – “Een kont die je kent” in het gedicht “Geen señorita” uit “’t Komt allemaal goed”, Querido 2005)
Ilja Pfeijffer – Het complete oeuvre
Beste hermetiek
Ingmar Heytze – Prijsvraag voor dichters
Drs. P. – Versvormen (De Stiel 2000)
Nachoem Wijnberg – Dit is dit (uit: “Eerst dit dan dat”, Contact 2004)
Mark Insingel – Niets (Poëziecentrum 2005)
Beste openheid
Dood vogeltje – Marc Kregting (Wereldbibliotheek 2006)
Martin Reints – Ballade van de winstwaarschuwing (De Bezige Bij 2005)
Astrid Lampe – Spuit je ralkleur (Querido 2005)
Mark Insingel – Niets (Poëziecentrum 2005)
Beste Experiment
Tonnus Oosterhoff, bewegende gedichten, op www.tonnusoosterhoff.nl
Rozalie Hirs – In LA (CD bij “[speling]”, Querido 2005
Han van der Vegt, experimenten
Kees Wennekendonk - Wordscape
Beste poëticale statement
Bas Belleman – Poëzie moet er toe doen.
Ilja Pfeijffer – Goede poëzie is altijd ingewikkelde poëzie.
Ingmar Heytze – Poëzie is entertainment.
J.H. de Roder – Poëzie neigt naar betekenisloosheid.
Literaire stichting en theater Perdu maakt de nominaties bekend van de jaarlijkse Perdu Poëzieprijzen. Mark Insingel is met drie nominaties waarschijnlijk de grootste kanshebber op een Bult – de officieuze naam van het beeldje – maar ook F. Starik mag zich alvast rijk rekenen met twee nominaties.
Ook opvallend is dat de VSB-Poëzieprijs – de op één na belangrijkste prijs in de Nederlandse dichtkunst – zich dit jaar niet de betrouwbare graadmeter heeft getoond van de Bultnominaties. Martin Reints – genomineerd in de categorie Beste Openheid – is de enige VSB-genomineerde die ook op de shortlist van de Bult prijkt.
De Perdu Poëzieprijzen worden op 30 juni uitgereikt tijdens een spetterend Bultgala, tevens eindfeest, in Perdu, Kloverniersburgwal 86, Amsterdam.
Nominaties Perdu Poëzieprijzen 2006
Beste dichtregel
Kees Ouwens – “hoort het nederlands zich gesproken worden, amigo? – kees ouwens” (uit: “Ben jij het, ik?”, Meulenhoff 2005)
Geert Buelens – “dit ze” (uit: “Verzeker u”, Meulenhoff 2005)
Rozalie Hirs – “Lees je, droom, je, denken, nu?” (uit: “[speling]”, Querido 2005)
Arjen Duinker – “Sinaasappels zijn krankzinnig” (uit: “De zon en de wereld”, Meulenhoff 2004)
Beste witregel
F. van Dixhoorn – “Dan op de zeevaartschool” (De Bezige Bij 2003), pagina 16, regel 12
Mark Insingel – “Niets” (Poëziecentrum 2005), pagina 11, tussen 3e en 4e strofe
Henk van der Waal – “Landingsgestel” (uit “De aantochtster”, Querido 2003)
Beste literair netwerk
Thomas Möhlmann
F. Starik
Tsead Bruinja
Beste engagement
Erik Jan Harmens – “Bezette Stad” (ongebundeld gedicht)
Gerrit Komrij – “Voor zesenzestig euro vijfentwintig” (Poëzieclub 2005)
F. Starik – Project “Poule des doods”
Geert Buelens – “Verzeker u” (Meulenhoff 2005)
Beste blurb
“Menno Wigman is de beste dichter van zijn generatie” (op “De wereld bij avond”, Prometheus en Poetry International 2006)
“Niemand, durf ik hopen, spreekt zijn buurman aan als Marc Kregting” Yang (citaat op Kregtings boek “De leliering”, Prometheus 2003)
“Sinds de succesvolle ontvangst van De Kleur van Groningen voer ik het certificaat van een hoogsteigen vorm. Die stelt mij in staat bijzonder snel en makkelijk gedichten te schrijven welke bovendien onbeperkt houdbaar zijn.” – Gerrit Krol
Beste alliteratie
Nachoem Wijnberg – Eerst dit dan dat
Anneke Brassinga – Driet
Gerrit Krol – “Een kont die je kent” in het gedicht “Geen señorita” uit “’t Komt allemaal goed”, Querido 2005)
Ilja Pfeijffer – Het complete oeuvre
Beste hermetiek
Ingmar Heytze – Prijsvraag voor dichters
Drs. P. – Versvormen (De Stiel 2000)
Nachoem Wijnberg – Dit is dit (uit: “Eerst dit dan dat”, Contact 2004)
Mark Insingel – Niets (Poëziecentrum 2005)
Beste openheid
Dood vogeltje – Marc Kregting (Wereldbibliotheek 2006)
Martin Reints – Ballade van de winstwaarschuwing (De Bezige Bij 2005)
Astrid Lampe – Spuit je ralkleur (Querido 2005)
Mark Insingel – Niets (Poëziecentrum 2005)
Beste Experiment
Tonnus Oosterhoff, bewegende gedichten, op www.tonnusoosterhoff.nl
Rozalie Hirs – In LA (CD bij “[speling]”, Querido 2005
Han van der Vegt, experimenten
Kees Wennekendonk - Wordscape
Beste poëticale statement
Bas Belleman – Poëzie moet er toe doen.
Ilja Pfeijffer – Goede poëzie is altijd ingewikkelde poëzie.
Ingmar Heytze – Poëzie is entertainment.
J.H. de Roder – Poëzie neigt naar betekenisloosheid.
maandag 19 juni 2006
Hoi,
Hier inzage in het interview, alvorens publicatie.
(…)
Denk je dat deze redenatie opgaat voor elke dichter?
“Voor de meeste dichters die ik serieus neem, geldt dat ja. Een gedicht is een constructie, een zorgvuldig in elkaar gezette constructie. Dat heeft uiteindelijk weinig met gevoel of gevoelens te maken...Denk ik..“.
Heb je voorbeelddichters, wie dan en waarom?
“Die ik goede dichters vind... Die een voorbeeld voor mij zijn...
Ja, Ik vind bijvoorbeeld Hans Lodeizen een groot dichter!
“Ja, hm, zegt me niet veel...Ik vind van mijn generatie Menno Wigman een fantastisch dichter, een klassieke dichter, waarvan ik ook overtuigd ben dat er een aantal gedichten klassiekers gaan worden. Echte perfecte taalmachientjes. Ik heb altijd heel erg veel van de Portugese dichter Pusoa (?) gehouden, vanwege zijn briljante barlando. Tja, ik weet het niet, ik heb ook een tijdje heel erg van het werk van Protski gehouden. Ik lees heel erg veel dichters van mijn tijd.
Marina Groen
Eind mei gaf ik na herhaald aandringen een interview aan -Ravage Digitaal-. Ik begaf mij daartoe vanwege de stromende regen in de tram naar een etablissement in de Hoofdstad, dat heb ik u eerder op mijn weblog beschreven, hoe ik in de tram moest staan, in de regen.
Vanmiddag ontving ik de uitgeschreven resultaten van mijn poging om de Pers te woord te staan. Gedurende het gehele gesprek heeft er een bandje meegelopen: ik zal dit ongeveer allemaal wel werkelijk hebben gezegd, in mijn onnavolgbaar barlando.
Het was middag, en ik had nog niets gedronken. Ik druk hier niet de gehele transcriptie af, het is maar om u een indruk te geven, bij wijze van reclame voor het volledige interview, dat ongetwijfeld binnenkort ergens online staat. Het was de interviewer zelf, die zo geweldig van Lodeizen houdt. Ikzelf houd, als gezegd, meer van Protski, u weet wel, de Italiaan.
Hier inzage in het interview, alvorens publicatie.
(…)
Denk je dat deze redenatie opgaat voor elke dichter?
“Voor de meeste dichters die ik serieus neem, geldt dat ja. Een gedicht is een constructie, een zorgvuldig in elkaar gezette constructie. Dat heeft uiteindelijk weinig met gevoel of gevoelens te maken...Denk ik..“.
Heb je voorbeelddichters, wie dan en waarom?
“Die ik goede dichters vind... Die een voorbeeld voor mij zijn...
Ja, Ik vind bijvoorbeeld Hans Lodeizen een groot dichter!
“Ja, hm, zegt me niet veel...Ik vind van mijn generatie Menno Wigman een fantastisch dichter, een klassieke dichter, waarvan ik ook overtuigd ben dat er een aantal gedichten klassiekers gaan worden. Echte perfecte taalmachientjes. Ik heb altijd heel erg veel van de Portugese dichter Pusoa (?) gehouden, vanwege zijn briljante barlando. Tja, ik weet het niet, ik heb ook een tijdje heel erg van het werk van Protski gehouden. Ik lees heel erg veel dichters van mijn tijd.
Marina Groen
Eind mei gaf ik na herhaald aandringen een interview aan -Ravage Digitaal-. Ik begaf mij daartoe vanwege de stromende regen in de tram naar een etablissement in de Hoofdstad, dat heb ik u eerder op mijn weblog beschreven, hoe ik in de tram moest staan, in de regen.
Vanmiddag ontving ik de uitgeschreven resultaten van mijn poging om de Pers te woord te staan. Gedurende het gehele gesprek heeft er een bandje meegelopen: ik zal dit ongeveer allemaal wel werkelijk hebben gezegd, in mijn onnavolgbaar barlando.
Het was middag, en ik had nog niets gedronken. Ik druk hier niet de gehele transcriptie af, het is maar om u een indruk te geven, bij wijze van reclame voor het volledige interview, dat ongetwijfeld binnenkort ergens online staat. Het was de interviewer zelf, die zo geweldig van Lodeizen houdt. Ikzelf houd, als gezegd, meer van Protski, u weet wel, de Italiaan.
vrijdag 16 juni 2006
Hilversumse Boekhandel, donderdag 15 juni, 20.30 uur.
Rogi Wieg presenteert de bloemlezing van zijn gedichten "Waar hij zijn jas hangt”. Daarmee viert hij tevens zijn twintig jarig jubileum als dichter. Hij zal worden geïnterviewd door zijn vriend, de mediapersoonlijkheid en ex-psychiater Bram Bakker. Dat moet plaatsvinden in de Hilversumse boekhandel.
Wieg is een generatiegenoot. We kennen elkaar uit de kelders van Perdu. Ik spreek dan van de jaren tachtig. Toen Perdu nog in een kelder woonde. Grote vrienden waren we niet. Wieg stond voor de stilstand, het sonnet, waar de Maximale beweging nog geboren moest worden, maar waar de contouren van het multimediale tijdperk toch al zichtbaar werden, de mentaliteit van de nihilistische punk-generatie een –achteraf gezien- tamelijk idioot schisma trok tussen de jongelui die zich ogenschijnlijk aan de bestaande orde wensten te conformeren, en de jongens die alles anders zouden gaan doen. Jan Kostwinder, die met Marisa Groen zou trouwen, al jaren dood, Hans Kloos, die het nog prima doet, Jaap Boots en Rogi Wieg: ze gaven een tijdschrift of een bundel uit dat ze de Kruiwagen noemden. Dat vertelde alles.
Vandaag terugkijkend vertelde dat niets. Ik gunde mij de weelde van een lange rustige dag aan de keukentafel, gedichten herschikkend die beslist, of toch niet in mijn nieuwe bundel opgenomen moeten worden. Ik mag mezelf een overlever noemen.
Het is angstwekkend leeg in de boekhandel. Ik zie Joost Zwagerman niet. Ik had op de komst van Maria Barnas gerekend. Pieter Boskma, van wie vorige week een aanzienlijk kloekere ‘greatest hits’ verscheen, druk bezocht, ten burele van Prometheus, opgeleukt met een stukje in HP/De Tijd, waarin Koos Dalstra op de foto controleert of er nog een tussenschot in de neus aanwezig is, niemand. Bij de presentatie van ‘Kameraad Scheermes’, twee jaar geleden in het Amsterdams Lyceum, hing men nog –met de benen buiten- zoals mijn meisje dat plastisch verwoordt. Gelukkig vind ik de trouwe boekhandelaren Tom Hoebee, en zijn eega Marijke Dit of Dat, we hebben laatst geweldig lekker gegeten na afloop van een Koninginnedagoptreden. Mijn inktvis was geweldig, dat zeg ik nog maar eens. De beste inktvis ooit.
De Nieuwe Vriendin, die eenvoudigweg Tessa heet, nadat Wieg – dus toch, en ja, dat zat erin- van zijn laatste lief Judith Flier gescheiden blijkt. Judith Flier beantwoordt Wieg’s mail nog even genadiglijk. Zij stelde de verzamelbundel samen en schreef een voorwoord dat op zijn zachtst gezegd een ongebruikelijk voorwoord bij een verzamelbundel heten mag.
Een zuster, die gewoon gelukkig getrouwd is, de boekhandelaar zelf natuurlijk en een vriend van de boekhandelaar, die –in de ontwikkelingssamenwerking zit- en daarmee zo te zien goed heeft geboerd, een Hilversumse jazzmuzikant, die nu al weet dat hij de bundel niet wil hebben, want hij vindt de dichter maar een Sombermans, een snijboon, een mevrouw die drie, nee vier huwelijken achter de rug heeft, of toch drie, ze weet het niet zeker. Iemand van de plaatselijke pers, zal wel een huis aan huis blad wezen. Judith Flier is ziek. En zo is Peter Nijssen, de redacteur. Gedurende de avond vordert vraagt de boekhandelaar almaar frequenter of ik misschien van de uitgeverij ben. Ah, een dichter. Trouwhartig wijst hij aan waar ik te vinden ben: in deze kast, en achter de kassa een ingelijst drukwerk op handgeschept papier. Tom Hoebee legt uit dat er voorlopig geen nieuwe uitgaven op stapel staan, ‘want het papier is op’. Diana Ozon was een hit, in de handgeschepte papieren. ‘Eenvoudig moet het zijn,’ weet Hoebee, ‘iets wat een jongen aan een meisje kan geven en dat zij dan begrijpt dat hij veel van haar houdt. Meer dan ze dacht. En dat het meisje dat gedicht dan snapt.’
Bram Bakker neemt het woord. Het is half tien geworden. Er zal echt niemand meer komen. De eerste gasten zijn al afgedropen. Ik heb inmiddels geleerd dat er iets verderop in de straat nog een boekhandel is, al heel lang, daar was men niet blij met de komst van de nieuwe geweest: dat was oorlog. Aan de overkant van de straat is vooral een coffeeshop gevestigd, waar men hard bellend op de stoep wil staan, in de loop van de avond een deur opschuivend naar pizza showarma patat. Hoe het daarna moet, weet ik ook niet, dan ben ik al weg.
De dichter heeft op zijn bleke oudevrouwenarm met vilstift een hart getekend, met een pijl erdoor, aan het eind ervan een r en een t, daarmede onherroepelijk herinnerende aan Dalstra’s onvergankelijke schilderwerk R=/T, waarbij de slash natuurlijk door de = hoort heen te staan.
Computers, ik heb ze nooit begrepen, al maak ik er dagelijks gebruik van.
Op een andere arm prijkt een kruis. Even vilstift. In haar voorwoord wijst Judith Flier op de merkwaardige gewoonte van Wieg om bij voorkeur met zo min mogelijk kleren aan over straat te gaan, een herinnering aan de tijd, dat wij het nog warm van onszelf hadden, want alle warmte komt van binnen: die ouwe Wieg is de grootste nihilist gebleken.
Bram Bakker, de ex-psychiater die Rogi Wieg blijkens Kameraad Scheermes waarschijnlijk voor suïcide behoedde, probeert met heftig ploppende microfoon de dichter tot een gesprek te verleiden. De dichter praat over liefde krijgen, en zoveel mooier, liefde geven. Hij spreekt aarzelend over klaarkomen, de onbaatzuchtigheid van zijn liefde, dat ‘alle vrouwen beter van hem zijn geworden’, suggereert iets erotisch met zijn eigen zuster, die zojuist nog gelukkig was getrouwd, hij bekent dat hij éénmaal trouwde met een minder intellectuele vrouw, die hem een dochter Hannah baarde die hij nog dagelijks mist.
Ik weet dat hij daar processen over voerde. Om die dochter te mogen zien. Om hoe het uit de hand gelopen is. Wieg bedankt voorin zijn verzamelbundel het Fonds van de Letteren voor twintig jaar lang onafgebroken subsidie. In –Ongerijmd Succes- van Thomas Vaessens vond ik de naam Wieg niet terug. Bij de vermeldingen van de meest verdienenden aldaar. Elly de Waard, Jacques Hamelink, zelfs Simon Vinkenoog werden goed bedacht. Ook Boskma zie ik nergens, terwijl ik zeker weet dat hij al jaren geleden op veel maandeenheden zat, maandeenheden, werd dat genoemd.
Brengt mij tot de conclusie van deze wonderlijke presentatie: Wieg is vier jaar jonger dan ik ben, en hij is nu –een bij leven reeds vergetene- , bestaat niet meer, dan voor twaalf familieleden. ‘Het ergste is, alleen dood te gaan’, zei hij nog. Werk aan de winkel voor Joris van Casteren.
Dat Bram Bakker lang met twee vrouwen tegelijk leefde, weten we nu. Uiterlijk vertoont hij enige gelijkenis met Thomas Vaessens. Ik lees in Vaessens’ boek en in de commentaren op zijn jongste pennenvrucht steeds dat het allemaal een complot is, een perfide spel om macht, invloed, ergens bijhoren. Een goede smaak van twee, driehonderd liefhebbers van die goede smaak. Een wereld van insluiting en uitsluiting. Dat is allemaal waar, en hoort er allemaal bij, maar is niet de kern waarom wij des nachts achter de computer zitten, dat gaat voorbij aan de grote, onbegrijpelijke liefde die van Wieg een overlever maakt, die ervoor zorgt dat de vreemde jongens elkaar uiteindelijk vinden.
Tot zover. Ik was vanavond, voor de zoveelste, en zeker niet voor de laatste maal, diep geroerd door wat de dichtkunst vermag, belangstelling of niet.
Rogi Wieg presenteert de bloemlezing van zijn gedichten "Waar hij zijn jas hangt”. Daarmee viert hij tevens zijn twintig jarig jubileum als dichter. Hij zal worden geïnterviewd door zijn vriend, de mediapersoonlijkheid en ex-psychiater Bram Bakker. Dat moet plaatsvinden in de Hilversumse boekhandel.
Wieg is een generatiegenoot. We kennen elkaar uit de kelders van Perdu. Ik spreek dan van de jaren tachtig. Toen Perdu nog in een kelder woonde. Grote vrienden waren we niet. Wieg stond voor de stilstand, het sonnet, waar de Maximale beweging nog geboren moest worden, maar waar de contouren van het multimediale tijdperk toch al zichtbaar werden, de mentaliteit van de nihilistische punk-generatie een –achteraf gezien- tamelijk idioot schisma trok tussen de jongelui die zich ogenschijnlijk aan de bestaande orde wensten te conformeren, en de jongens die alles anders zouden gaan doen. Jan Kostwinder, die met Marisa Groen zou trouwen, al jaren dood, Hans Kloos, die het nog prima doet, Jaap Boots en Rogi Wieg: ze gaven een tijdschrift of een bundel uit dat ze de Kruiwagen noemden. Dat vertelde alles.
Vandaag terugkijkend vertelde dat niets. Ik gunde mij de weelde van een lange rustige dag aan de keukentafel, gedichten herschikkend die beslist, of toch niet in mijn nieuwe bundel opgenomen moeten worden. Ik mag mezelf een overlever noemen.
Het is angstwekkend leeg in de boekhandel. Ik zie Joost Zwagerman niet. Ik had op de komst van Maria Barnas gerekend. Pieter Boskma, van wie vorige week een aanzienlijk kloekere ‘greatest hits’ verscheen, druk bezocht, ten burele van Prometheus, opgeleukt met een stukje in HP/De Tijd, waarin Koos Dalstra op de foto controleert of er nog een tussenschot in de neus aanwezig is, niemand. Bij de presentatie van ‘Kameraad Scheermes’, twee jaar geleden in het Amsterdams Lyceum, hing men nog –met de benen buiten- zoals mijn meisje dat plastisch verwoordt. Gelukkig vind ik de trouwe boekhandelaren Tom Hoebee, en zijn eega Marijke Dit of Dat, we hebben laatst geweldig lekker gegeten na afloop van een Koninginnedagoptreden. Mijn inktvis was geweldig, dat zeg ik nog maar eens. De beste inktvis ooit.
De Nieuwe Vriendin, die eenvoudigweg Tessa heet, nadat Wieg – dus toch, en ja, dat zat erin- van zijn laatste lief Judith Flier gescheiden blijkt. Judith Flier beantwoordt Wieg’s mail nog even genadiglijk. Zij stelde de verzamelbundel samen en schreef een voorwoord dat op zijn zachtst gezegd een ongebruikelijk voorwoord bij een verzamelbundel heten mag.
Een zuster, die gewoon gelukkig getrouwd is, de boekhandelaar zelf natuurlijk en een vriend van de boekhandelaar, die –in de ontwikkelingssamenwerking zit- en daarmee zo te zien goed heeft geboerd, een Hilversumse jazzmuzikant, die nu al weet dat hij de bundel niet wil hebben, want hij vindt de dichter maar een Sombermans, een snijboon, een mevrouw die drie, nee vier huwelijken achter de rug heeft, of toch drie, ze weet het niet zeker. Iemand van de plaatselijke pers, zal wel een huis aan huis blad wezen. Judith Flier is ziek. En zo is Peter Nijssen, de redacteur. Gedurende de avond vordert vraagt de boekhandelaar almaar frequenter of ik misschien van de uitgeverij ben. Ah, een dichter. Trouwhartig wijst hij aan waar ik te vinden ben: in deze kast, en achter de kassa een ingelijst drukwerk op handgeschept papier. Tom Hoebee legt uit dat er voorlopig geen nieuwe uitgaven op stapel staan, ‘want het papier is op’. Diana Ozon was een hit, in de handgeschepte papieren. ‘Eenvoudig moet het zijn,’ weet Hoebee, ‘iets wat een jongen aan een meisje kan geven en dat zij dan begrijpt dat hij veel van haar houdt. Meer dan ze dacht. En dat het meisje dat gedicht dan snapt.’
Bram Bakker neemt het woord. Het is half tien geworden. Er zal echt niemand meer komen. De eerste gasten zijn al afgedropen. Ik heb inmiddels geleerd dat er iets verderop in de straat nog een boekhandel is, al heel lang, daar was men niet blij met de komst van de nieuwe geweest: dat was oorlog. Aan de overkant van de straat is vooral een coffeeshop gevestigd, waar men hard bellend op de stoep wil staan, in de loop van de avond een deur opschuivend naar pizza showarma patat. Hoe het daarna moet, weet ik ook niet, dan ben ik al weg.
De dichter heeft op zijn bleke oudevrouwenarm met vilstift een hart getekend, met een pijl erdoor, aan het eind ervan een r en een t, daarmede onherroepelijk herinnerende aan Dalstra’s onvergankelijke schilderwerk R=/T, waarbij de slash natuurlijk door de = hoort heen te staan.
Computers, ik heb ze nooit begrepen, al maak ik er dagelijks gebruik van.
Op een andere arm prijkt een kruis. Even vilstift. In haar voorwoord wijst Judith Flier op de merkwaardige gewoonte van Wieg om bij voorkeur met zo min mogelijk kleren aan over straat te gaan, een herinnering aan de tijd, dat wij het nog warm van onszelf hadden, want alle warmte komt van binnen: die ouwe Wieg is de grootste nihilist gebleken.
Bram Bakker, de ex-psychiater die Rogi Wieg blijkens Kameraad Scheermes waarschijnlijk voor suïcide behoedde, probeert met heftig ploppende microfoon de dichter tot een gesprek te verleiden. De dichter praat over liefde krijgen, en zoveel mooier, liefde geven. Hij spreekt aarzelend over klaarkomen, de onbaatzuchtigheid van zijn liefde, dat ‘alle vrouwen beter van hem zijn geworden’, suggereert iets erotisch met zijn eigen zuster, die zojuist nog gelukkig was getrouwd, hij bekent dat hij éénmaal trouwde met een minder intellectuele vrouw, die hem een dochter Hannah baarde die hij nog dagelijks mist.
Ik weet dat hij daar processen over voerde. Om die dochter te mogen zien. Om hoe het uit de hand gelopen is. Wieg bedankt voorin zijn verzamelbundel het Fonds van de Letteren voor twintig jaar lang onafgebroken subsidie. In –Ongerijmd Succes- van Thomas Vaessens vond ik de naam Wieg niet terug. Bij de vermeldingen van de meest verdienenden aldaar. Elly de Waard, Jacques Hamelink, zelfs Simon Vinkenoog werden goed bedacht. Ook Boskma zie ik nergens, terwijl ik zeker weet dat hij al jaren geleden op veel maandeenheden zat, maandeenheden, werd dat genoemd.
Brengt mij tot de conclusie van deze wonderlijke presentatie: Wieg is vier jaar jonger dan ik ben, en hij is nu –een bij leven reeds vergetene- , bestaat niet meer, dan voor twaalf familieleden. ‘Het ergste is, alleen dood te gaan’, zei hij nog. Werk aan de winkel voor Joris van Casteren.
Dat Bram Bakker lang met twee vrouwen tegelijk leefde, weten we nu. Uiterlijk vertoont hij enige gelijkenis met Thomas Vaessens. Ik lees in Vaessens’ boek en in de commentaren op zijn jongste pennenvrucht steeds dat het allemaal een complot is, een perfide spel om macht, invloed, ergens bijhoren. Een goede smaak van twee, driehonderd liefhebbers van die goede smaak. Een wereld van insluiting en uitsluiting. Dat is allemaal waar, en hoort er allemaal bij, maar is niet de kern waarom wij des nachts achter de computer zitten, dat gaat voorbij aan de grote, onbegrijpelijke liefde die van Wieg een overlever maakt, die ervoor zorgt dat de vreemde jongens elkaar uiteindelijk vinden.
Tot zover. Ik was vanavond, voor de zoveelste, en zeker niet voor de laatste maal, diep geroerd door wat de dichtkunst vermag, belangstelling of niet.
woensdag 14 juni 2006
HEDENAVOND OP TV NOORD-HOLLAND: F. Starik, haringdeskundige.
Bij de viskraam een gezellige drukte. Er worden piepkleine bekertjes spraakwater uitgedeeld bij de nieuwe, dat is traditie. Korenwijn. Het zit in een bruine, stenen fles. Op het etiket staat Coorenwheijn of zoiets, opdat wij denken dat het spul echt eeuwenoud is.
Er kwam juist een televisieploeg van tv Noord-Holland filmen of de haring goed was, dit jaar, en inderdaad, leg ik het kijkersvolkje uit, mijn stokje met het vrolijke vlaggetje waarmee ik in het diertje prik in de ene hand, en het kartonnetje waarop het lijkje ligt in de andere, de haring is ieder jaar weer beter dan het vorige.
Dit is een wonder. Verder roem ik het nootachtige aroma van het arme dier, en rep ik van het raadsel dat de vis minder zout is dan de zee zelf, terwijl hij daar toch altijd in gezwommen heeft, heel knap.
Ik zeg dat dit de beste viskraam is van de gehele stad. Ja, van het hele land, want het is algemeen bekend dat Amsterdamse haring veel beter smaakt dan die in Driebergen of Zeist gevangen is.
Men vraagt hoeveel ik er al op heb. Ik zeg drie.
F. Starik, uw haringdeskundige.
Bij de viskraam een gezellige drukte. Er worden piepkleine bekertjes spraakwater uitgedeeld bij de nieuwe, dat is traditie. Korenwijn. Het zit in een bruine, stenen fles. Op het etiket staat Coorenwheijn of zoiets, opdat wij denken dat het spul echt eeuwenoud is.
Er kwam juist een televisieploeg van tv Noord-Holland filmen of de haring goed was, dit jaar, en inderdaad, leg ik het kijkersvolkje uit, mijn stokje met het vrolijke vlaggetje waarmee ik in het diertje prik in de ene hand, en het kartonnetje waarop het lijkje ligt in de andere, de haring is ieder jaar weer beter dan het vorige.
Dit is een wonder. Verder roem ik het nootachtige aroma van het arme dier, en rep ik van het raadsel dat de vis minder zout is dan de zee zelf, terwijl hij daar toch altijd in gezwommen heeft, heel knap.
Ik zeg dat dit de beste viskraam is van de gehele stad. Ja, van het hele land, want het is algemeen bekend dat Amsterdamse haring veel beter smaakt dan die in Driebergen of Zeist gevangen is.
Men vraagt hoeveel ik er al op heb. Ik zeg drie.
F. Starik, uw haringdeskundige.
DUTCH POETRY IN ITALY
The performance "Lo soffia il cielo. Cosí" by the Dutch artist Connie Dekker was performed for the first time in 2003 at the Rocca of Carmignano, in occasion of the exhibition "Moto a luogo", curated by Saretto Cincinelli and organized by Gallery Schema / Cantiere d'Arte Alberto Moretti at Carmignano.
"Lo soffia il cielo. Cosi" by Connie Dekker will be realized again 25 June 2006 at the Castel of Monsummano Alto in occasion of the exhibition "Misure del tempo", curated by Giovanna Uzzani and organized by the museum of Contemporary Art, Mac'n, at Monsummano Terme.
The performance "Lo soffia il cielo. Cosí" was realized with the collaboration of the Dutch poets: F. van Dixhoorn, Melle Hammer, Hans Kloos, K. Michel, F. Starik
More INFO on the 25th of June:
25 June will also be the last day of the exhibition "Misure del tempo", a group show with the artists: Emanuele Becheri, Antionio Catelani, Fabio Cresci, Connie Dekker, Paolo Fabiani, L. Addo Trinci, on show of Connie Dekker is the work "The garden of Speech", the embroidered drawings of my father representing the landscape of Zeeland. The video "Zeeland", a document filmed by Fuyumi Namioka and directed by Connie Dekker, will be projected at the museum at 18.30 h. on the 25th of June. After the projection a shuttle bus will be ready to bring you up to Monsummano Alto where the performance "Lo soffia il cielo. Cosí" will be executed. The Dutch poems were translated by Stephen Roach.
The performance "Lo soffia il cielo. Cosí" by the Dutch artist Connie Dekker was performed for the first time in 2003 at the Rocca of Carmignano, in occasion of the exhibition "Moto a luogo", curated by Saretto Cincinelli and organized by Gallery Schema / Cantiere d'Arte Alberto Moretti at Carmignano.
"Lo soffia il cielo. Cosi" by Connie Dekker will be realized again 25 June 2006 at the Castel of Monsummano Alto in occasion of the exhibition "Misure del tempo", curated by Giovanna Uzzani and organized by the museum of Contemporary Art, Mac'n, at Monsummano Terme.
The performance "Lo soffia il cielo. Cosí" was realized with the collaboration of the Dutch poets: F. van Dixhoorn, Melle Hammer, Hans Kloos, K. Michel, F. Starik
More INFO on the 25th of June:
25 June will also be the last day of the exhibition "Misure del tempo", a group show with the artists: Emanuele Becheri, Antionio Catelani, Fabio Cresci, Connie Dekker, Paolo Fabiani, L. Addo Trinci, on show of Connie Dekker is the work "The garden of Speech", the embroidered drawings of my father representing the landscape of Zeeland. The video "Zeeland", a document filmed by Fuyumi Namioka and directed by Connie Dekker, will be projected at the museum at 18.30 h. on the 25th of June. After the projection a shuttle bus will be ready to bring you up to Monsummano Alto where the performance "Lo soffia il cielo. Cosí" will be executed. The Dutch poems were translated by Stephen Roach.
maandag 12 juni 2006
GEBRUIKSAANWIJZING
Mijn onvolprezen webmeester Fokbros (www.fokbros.com) hield zich deze prachtige dagen onledig met een volledige revisie van mijn website: daar waar u nu bent.
Wat is er veranderd? In ieder geval zou het archief van mijn weblog, dat grotendeels in het ongerede was geraakt, weer moeten werken.
Als u van deze weblog teruggaat naar de thuispagina vindt u onder het rode woord -PERS – een enorme lappendeken aan ‘verzamelde complimenten’, met NIEUW! een aardige selectie recensies van en artikelen over ‘de eenzame uitvaart’. Daarbij werd, omdat we nu eenmaal in een beeldcultuur heten te leven, de tekst met een paar foto’s verluchtigd.
Ook de tekst onder het rode woord -BIO – nog altijd op de thuispagina, is fors uitgebreid, in de hoop dat de nijvere knippers en plakkers die een biografietje van mij nodig hebben, niet langer denken dat mijn carrière in de kunsten in 2002 ten einde kwam.
Wie dieper de site in gaat, bijvoorbeeld door op het witte woord -de kunstenaar- te klikken, dat dan mooi rood wordt, en vervolgens op de dan verschijnende rode woordenlijst daaronder op –in opdracht- klikt, vindt een paar recent voltooide opdrachten voor kunstwerken in de openbare ruimte: The Floating Poetry Room, Langs de Kostverlorenvaart… en Hortus Tunnel.
Wie daarop klikt, ziet foto’s van de opdrachten en een enkele keer een tekstomschrijving van de opdracht.
Bij –de kunstenaar- kunt u nu ook op een tabje –video- klikken: daar vindt u een paar korte filmpjes die totnogtoe voor u als bezoeker praktisch onvindbaar bleken.Tenslotte is de afdeling 'zelfdraagkist' met een paar schitterende foto’s uitgebreid.
En dat in deze weersomstandigheden.
Mijn onvolprezen webmeester Fokbros (www.fokbros.com) hield zich deze prachtige dagen onledig met een volledige revisie van mijn website: daar waar u nu bent.
Wat is er veranderd? In ieder geval zou het archief van mijn weblog, dat grotendeels in het ongerede was geraakt, weer moeten werken.
Als u van deze weblog teruggaat naar de thuispagina vindt u onder het rode woord -PERS – een enorme lappendeken aan ‘verzamelde complimenten’, met NIEUW! een aardige selectie recensies van en artikelen over ‘de eenzame uitvaart’. Daarbij werd, omdat we nu eenmaal in een beeldcultuur heten te leven, de tekst met een paar foto’s verluchtigd.
Ook de tekst onder het rode woord -BIO – nog altijd op de thuispagina, is fors uitgebreid, in de hoop dat de nijvere knippers en plakkers die een biografietje van mij nodig hebben, niet langer denken dat mijn carrière in de kunsten in 2002 ten einde kwam.
Wie dieper de site in gaat, bijvoorbeeld door op het witte woord -de kunstenaar- te klikken, dat dan mooi rood wordt, en vervolgens op de dan verschijnende rode woordenlijst daaronder op –in opdracht- klikt, vindt een paar recent voltooide opdrachten voor kunstwerken in de openbare ruimte: The Floating Poetry Room, Langs de Kostverlorenvaart… en Hortus Tunnel.
Wie daarop klikt, ziet foto’s van de opdrachten en een enkele keer een tekstomschrijving van de opdracht.
Bij –de kunstenaar- kunt u nu ook op een tabje –video- klikken: daar vindt u een paar korte filmpjes die totnogtoe voor u als bezoeker praktisch onvindbaar bleken.Tenslotte is de afdeling 'zelfdraagkist' met een paar schitterende foto’s uitgebreid.
En dat in deze weersomstandigheden.
maandag 5 juni 2006
KUNST, DIE MIJ GELUKKIG MAAKT
Lotte Bakker, Milena Lo Bue, Linda v.d. Burg, Sabrina Duivenvoorde,
Krystle van Ekelenburg, Corien de Kok, Jeanne Kroon, Julia Lips,
Michaël van Maanen, Angela Mangione, Merel Overdevest,
Linda Ploegmakers, Femke Venstra, Caroline Verschoor
deelnemers aan de ‘stoomcursus kunst en creativiteit’ nodigen je uit
voor de éénmalige, unieke, uiterst tijdelijke tentoonstelling
KUNST, DIE MIJ GELUKKIG MAAKT
op de dertiende etage
van maandag 12 juni 2006 19 uur
tot en met maandag 12 juni 2006 21 uur
in de
Toren van Babel,
Oudenoord 275 , Utrecht, (ingang achterzijde)
TOEGANG UITSLUITEND op maandag 12 juni 2006, tussen 19.00 uur en 19.30 uur
Om 19.45 uur worden alle foto’s bij opbod verkocht.
KOMT DAT ZIEN & SLA JE SLAG
tegen spectaculaire bodemprijzen!
Namens STUDIUM GENERALE Hogeschool Utrecht,
F. Starik
Iris Loos, Rienk Wielenga
voor meer informatie bel met Iris Loos (030 2388720 of 0624564026 iris.loos@hu.Xnl info@starik.Xnl
Lotte Bakker, Milena Lo Bue, Linda v.d. Burg, Sabrina Duivenvoorde,
Krystle van Ekelenburg, Corien de Kok, Jeanne Kroon, Julia Lips,
Michaël van Maanen, Angela Mangione, Merel Overdevest,
Linda Ploegmakers, Femke Venstra, Caroline Verschoor
deelnemers aan de ‘stoomcursus kunst en creativiteit’ nodigen je uit
voor de éénmalige, unieke, uiterst tijdelijke tentoonstelling
KUNST, DIE MIJ GELUKKIG MAAKT
op de dertiende etage
van maandag 12 juni 2006 19 uur
tot en met maandag 12 juni 2006 21 uur
in de
Toren van Babel,
Oudenoord 275 , Utrecht, (ingang achterzijde)
TOEGANG UITSLUITEND op maandag 12 juni 2006, tussen 19.00 uur en 19.30 uur
Om 19.45 uur worden alle foto’s bij opbod verkocht.
KOMT DAT ZIEN & SLA JE SLAG
tegen spectaculaire bodemprijzen!
Namens STUDIUM GENERALE Hogeschool Utrecht,
F. Starik
Iris Loos, Rienk Wielenga
voor meer informatie bel met Iris Loos (030 2388720 of 0624564026 iris.loos@hu.Xnl info@starik.Xnl
(de X uit het adres verwijderen)