woensdag 29 november 2006

 
GEDICHTEN DIE DE BUNDEL NIET ZULLEN HALEN (9)

Onder de verzameltitel ‘Metropanicide‘ een zelfverzonnen woord dat iets wil betekenen tussen grote stad, paniek, en een middel om de onrust te bezweren schreef ik een serie gedichten waarvan hier de eerste staat. Je zou het ook een kort verhaal kunnen noemen. In die tijd (het zal een jaar geleden zijn, dat dit zo ontstond) dacht ik een poos dat mijn poëzie steeds concreter moest worden, die suggestie van diepgang, die moest men er zelf maar in leggen. Toch leek bij iedere poging het gedicht compact, vanzelfsprekend en wijdlopig tegelijkertijd te krijgen, het vertelde zich verder te verwijderen. Goed is het nooit geworden. Nee. Het komt er niet in.
Maar aanstaande zondagnacht brengt Adeline van Lier het in haar 'Nacht van het Goede Leven' op KROradio 1, rond de klok van 05.00 uur, weer waardig weg.


De vlieg onder het hoofdkussen

Neem het kussen. Maandenlang functioneerde het voorwerp
als steun in de rug van de leuningstoel in het halletje van mijn woning
waar men, bij gebrek aan bank, gehuurde video’s bekijkt.
Uit weerzin tegen het kabelbedrijf de televisietoevoer afgesneden.

Neem het bolle kussen, gul gevuld met vlokschuim,
geplukt van oude matrassen, voordeeltje van de markt.
Wie erop slaapt, ontwaakt met pijnlijke schouders.
’t Werd herfst, tijd om zittend in bed een mooi boek te lezen
met het dikke kussen tussen rug en muur geklemd.
Drie nieuwe slopen deed ik hem om.
Er was per slot maanden op gezeten met de kont.

Smeet het kussen op het bed waar een zware vlieg moeizaam rondtollend
geenszins de komst van het voorwerp verwachtend
achter het kussen verdween, weg.

Bleef staan om te kijken hoe de vlieg
verdwaasd van achter de klap tevoorschijn vloog
maar hij kwam niet vlug genoeg. Overwoog een moment
om in bed geklommen achter het kussen te zien
waar de vlieg maar vertrok naar de werkkamer
om iets anders op te schrijven, noteerde het ongeluk
op het goedkope kladblok met het oogmerk
de vlieg verder te vergeten.

Vroeg naar bed.
Voor het eerst in jaren dagen niets gedronken.
Drink nu al twee dagen niet. Probeer een boek te lezen.
De zijdeling verbonden tweeling Chang en Eng
trouwde de zusters Adelaïde en Sarah en kreeg ieder negen kinderen.
Bij de conceptie dacht de ander zich discreet afwezig.

Merk het kussen op dat eerder op bed werd gesmeten,
installeer me met mijn schrijfblok en het kussen in de rug
realiseer me dat ik op het lijkje van de vlieg moet liggen.
Overweeg om op te schrijven: keek erachter, het dier was weg.
Zweeg. Het lijk is zoek.

Maar hij lag er nog. Vloog dan aarzelend op,
vervolgde zijn doelloze reis. Even later sloeg ik hem dood
met de achterkant van het goedkope schrijfblok,
kijk, leeg.







.

maandag 27 november 2006

 
EEN ZILVEREN KABBELING VAN WATER

Osdorp, het Amsterdamse stadsdeel dat als voornaamste exportproduct de Posse kent, benoemde Wim Moerenhout tot de officiële Grijze Dichter Van Osdorp. Helemaal een deeldichter is het niet, officieel is het wel. Het ziet ernaar uit dat de olijke bejaarde het met de Eer zal moeten stellen, alsmede een dun boekje waarin nog een tiental gedichten van zijn hand werden opgenomen. Het stadsdeel bestaat 25 jaar en zo kwam men ertoe de gepensioneerde procuratiehouder (85) op te bellen, met het verzoek een gedicht te maken over het jubilerende stadsdeel, een week van tevoren, wat voor de dichter ‘een beetje kort dag’ was, evenwel vloeide onderstaands uit zijn pen van goud.

Stadsdeel Osdorp, 25 jaar! Een zilveren feest!
De zon komt op boven de Sloterplas en geeft
een zilveren kabbeling van water.
De fontein doet mee, spuit een waaier
van spetterende waterdruppels.
Een geschenk van de natuur
waarvan wij alleen kunnen genieten.



Bron: Het Parool, zaterdag 25 november 2006



*

vrijdag 24 november 2006

 
Het Noord-gevoel

Amsterdam-Noord krijgt stadsdeeldichter

Stadsdeel Amsterdam-Noord stelt vanwege het 25 jarig jubileum een deeldichter aan; na Westerpark (Hans Kloos), Zuider-Amstel (Karel Grazell) en stadsdeel Centrum (Adriaan Jaeggi) de vierde, wellicht zelfs vijfde deeldichter die onze stad rijk is: volgens het Parool van donderdag heeft ook stadsdeel Osdorp een eigen dichter in dienst: daarvan zijn echter geen sporen terug te vinden. Het stadsdeel zelf weet van niets.

Wie in Noord woonachtig is, daar werkt of studeert, kan meedingen naar de nieuw gecreëerde functie. Dus. 'Schrijft u wel eens gedichten? Of heeft u dit altijd al eens willen doen? Ga dan nu aan de slag en maak kans om benoemd te worden tot dichter van Amsterdam-Noord. Noordje daagt u uit om in de pen te klimmen en een mooi gedicht over Noord te schrijven dat aansluit bij het thema 25 jaar stadsdeel Amsterdam-Noord.

De winnaar wordt benoemd tot stadsdeeldichter van Amsterdam-Noord voor de periode van één jaar en ontvangt een geldbedrag van 500 euro. De tweede prijs is een bedrag van 200 euro en de derde prijs bedraagt 100 euro. De stadsdeeldichter krijgt bovendien de mogelijkheid een aantal van zijn of haar mooiste gedichten over Amsterdam-Noord te publiceren. Het stadsdeel bundelt deze samen met de beste inzendingen uit de wedstrijd tot een mooie dichtbundel.De prijzen worden uitgereikt op de feestelijke nieuwjaarsreceptie in januari 2007.

De jury
De jury bestaat uit dichter Simon Vinkenoog, acteur Frits Lambrechts, schrijver/journalist Jan Donkers, beeldend kunstenaar Ro Hagers en Floor van Dusseldorf, lid van de Adviescommissie Kunst en Cultuur. De inzendingen worden onder andere beoordeeld op taalgebruik, originaliteit en ‘het verwoorden van het Noord-gevoel’.

Hoe doet u mee?
Stuur uw gedicht over Amsterdam-Noord onder vermelding van uw naam, adres en geboortedatum naar: dichtwedstrijd@noord.amsterdam.nl of naar: Stadsdeel Amsterdam-Noord, t.a.v. Dichtwedstrijd, kamer 4.08, Postbus 37608, 1030 BB Amsterdam. Inzending is mogelijk tot 1 december 2006.'


*

woensdag 22 november 2006

 
GEDICHTEN DIE DE BUNDEL NIET ZULLEN HALEN (8)

Vandaag, of beter, aanstaande zondag, de Nacht Van Het Goede Leven, radio 1, rond de klok van 05.00 uur, kies ik voor een gedicht dat ik ooit in opdracht schreef bij het overlijden van een oude, welgestelde dame, iemand met oog voor decorum, iemand die op het laatst in het verzorgingshuis bruine schoenen aankreeg van de zuster, terwijl ze een zwarte pantalon droeg: dat vond ze verschrikkelijk. Aftakelen, ze vond het niks. Niet netjes. Ze hield van mooie dingen, nieuwe dingen, onbeschadigde dingen.

Ik heb het gedicht al eerder uit de bundel gegooid, of beter: nooit tot de bundel toegelaten. Een gelegenheidswerk, waaraan ook achteraf nog druk gesleuteld is.

Belangrijkste bezwaar: dat beeld van die honden en auto's heb ik in een eerder gedicht, dat veeleer over de houdbaarheid van de liefde handelt dan over de dood (het staat in Rode Vlam, onder de titel Geschiedenis van de seriële monogamie - het werd onlangs nog gepubliceerd in de bloemlezing van Breukers met de lange titel [25 jaar Nederlandstalige poëzie 1980-2005 in 666 en een stuk of wat gedichten] als 1 van mijn 6 beste verzen- dat beeld van die honden, die auto’s, dus, heb ik al eerder en beter, of anders gebruikt: zo samplet men zichzelf. Hondenuitlaatplaats liefde vind ik dan wel weer leuk bedacht.

Auto


Een mensenleven duurt zes honden lang,
een stuk of zeven auto's, een half huis, we slijten wat af
en verslijten tenslotte zelf, banden, heupen, botten
we zullen bruine schoenen dragen onder zwarte broeken

gespijkerde pantoffels met gaten in de zolen
rafels in peignoir, op vettig versleten stoelen
verdwijnen in verhalen, schamele anekdotes,
waaronder de mens helemaal bloot is, dood is.

De reis langs Vertrekpunt geboorte, onderweg
naar gezinsvorming, kinderbijslag, hondenuitlaatplaats liefde,
langs station Verlies, standplaats Twijfel, de halte Tenslotte.

Geef het stuur uit handen, ik neem de sleutels
van je over, ik maak de riemen vast, klik de deuren
dicht, start de motor. De zevende auto is vertrokken.









*

zondag 19 november 2006

 
EENZAME UITVAART NUMMER 69

de heer Gijs van de Werf.

vrijdag 17 november 2006, 15 uur, begraafplaats Buitenveldert.

Gijs van de Werf werd geboren in Dordrecht, op 15 februari 1922 en overleed op 10 november om 8.30 uur 's morgens in verzorgingshuis Tabitha. Hij is getrouwd geweest. Er zijn nog twee zusters en er is nog een broer. Zij hebben al lang geen contact meer, gaan niet naar de uitvaart. Het ambtsbericht vermeldt verder dat er niemand van het verzorgingshuis naar de uitvaart komt.

Met een van de zusters van de overledene, Jannie, is door de dienst telefonisch contact opgenomen. Haar telefoonnummer staat in het ambtsbericht vermeld. Ik besluit haar te bellen. Een vriendelijke vrouw met een heel zachte stem, ik heb moeite haar te verstaan. Dat komt, vertelt ze, ze heeft bijna geen lucht meer. Ik leg haar uit wie ik ben en wat ik doe.

Alles begint in de oorlog, met de oorlog, alles komt door de oorlog.
Gijs werd opgepakt en naar een werkkamp gestuurd. Hij was een SDAP-man, een felle socialist. Hij is door de Duitsers door zijn hand geschoten, daarom stond zijn middelvinger rechtop, die kon hij niet meer bewegen. Na vier jaar kamp kwam hij verwilderd, onder de luizen en vlooien terug uit Duitsland gelopen.

Hij kreeg kennis aan een vrouw, maar die was getrouwd, met een collaborateur.
Ze kregen een dochter, kleine Marietje. Ze trouwden alsnog. Bij de SDAP bekleedde hij een hoge functie. Gijs ontdekte dat zijn vrouw zelf ook lid geweest was van de NSB. Dat kon hij niet verkroppen. Hij raakte aan de drank. Toch sleepte het huwelijk nog tot 1965 voort.
Kleine Marietje is op jonge leeftijd uit huis gelopen.

‘Ik weet niet of het kind nog leeft’, vertelt Jannie. ‘Ze werd kleine Marietje genoemd omdat mijn zuster ook Marietje heet. Ik weet nog dat we een keer door de Wijttenbachsrtraat liepen en toen wees mijn zuster aan waar kleine Marietje woonde: in een kelder, halverwege de straat. Eerst woonde ze met een Turk in de Tutti-Fruttibuurt, aan de Pruimenstraat, en later dus in die kelder.’ Ik beloof haar uit te zoeken of de Dienst de dochter kan opsporen. In het Dienstbericht is geen sprake van een dochter. ‘Ik dacht er vanmorgen pas aan, toen ik bij de dokter was,’vertelt Jannie. Ze was vergeten om dat aan de Dienst te vertellen. Later die middag vindt de dienst uit dat de dochter de naam van de collaborateur droeg. Ze waren nog niet officieel gescheiden, toen de dochter werd geboren. Het is dus mogelijk dat kleine Marietje nog van de foute vader was. .

Met Gijs ging het ondertussen niet goed: hij moest zijn huis uit, sliep dikwijls op straat, ging alsmaar meer drinken. Maar hij was wel netjes en schoon op zichzelf. Als zijn pak helemaal versleten was, ging hij bij het Leger Des Heils een nieuw kostuum halen. Door de familie werd hij inmiddels geweerd. Ook Jannie heeft gezegd dat hij maar liever niet meer dronken aan de deur moest komen. En toen ze verhuisde, naar wat haar laatste woning wel zal worden, in de Eerste Passeerdersdwarsstraat, zei haar familie dat ze hem maar niet van haar nieuwe adres op de hoogte moest stellen. En wist Gijs dus niet meer waar Jannie woonde.

Twee jaar terug kwam ze Gijs weer op het spoor: hij werd in verzorgingshuis Tabitha opgenomen, met een half been eraf. Dat hoorde ze van haar broer. Die lag daar ook.
Gijs was, met dat halve been, van straat opgeraapt. Waar de rest van dat been was, kon hij niet vertellen. Het was al heel lang zoek, het stonk verschrikkelijk, een enorme zweer.

Hij wilde niet geholpen worden aan dat been. Hij stopte met eten en drinken. Toen heeft de dokter Jannie nog gebeld. Ze zei: ‘het innerlijk van een mens, dat weet je nooit’. Ze zei:’Laat hem zijn gang maar gaan. Misschien wil hij niet meer.’ Toen isti wel weer gaan eten en drinken. Dat halve, stinkende been hebben ze laten zitten. Niet veel later is hij aan bloedvergiftiging gestorven. En nu ligt hij in zijn kist, met dat halve been en nog altijd die middelvinger, stijf omhoog.

Vrijdagmiddag. Koud, maar helder. Wind hard tegen. Ik maak een tussenstop bij mijn favoriete platenboer, hij belde vanochtend dat hij de limited edition van de nieuwe Waits voor me heeft klaarliggen, alsmede –het is wel een beetje gênant, had ik blozend mijn bestelling opgegeven, de nieuwe Elton John – ik vraag hem om de middelste van de driedubbelaar van Tom Waits, de cd met de ballades erop, even in de cd-speler te plaatsen, misschien zit er een bruikbaar lied bij. Dat zit erbij: mijn keus valt op nummer 13. ‘If I Have To Go’. There is nothing for me in this world full of strangers, it’s all somebody elses idea.

Om Elton John vraag ik maar niet. Dat zou Gijs niks vinden, Elton John op zijn uitvaart, slijmjurk, sodemieter op. ‘Heb je toevallig ‘de Internationale’ vraag ik. Eigenlijk zou ik na het uitspreken van mijn gedicht liefst het strijdlied van de Socialisten door de aula laten schallen. Wellicht is de cd, met de recente opmars van de SP, in de peilingen althans, weer leverbaar. Maar die heeft hij niet. ‘Daarvoor moet je naar een beurs toe’, weet hij stellig, maar toont zich ingenomen met het denkbeeld dat de nieuwe Waits amper een uur nadat hij is uitgekomen al op een begrafenis zal klinken. Onderweg naar mijn bestemming in Buitenveldert doe ik nog een tweetal platenzaken aan: bij de laatste lijk ik beet te hebben, ja, de Internationale, daar heefti er een hoop van verkocht, vroeger, hij weet het nog goed. De Stem des Volks, die zongen dat. En de plaat heet Rode Poepie, vertelt hij enthousiast, om even later teleurgesteld vast te stellen dat rode poepie al jaren uit de handel is genomen, nee, die’s niet meer leverbaar. Vreemde naam, voor zo’n plaat, vind ik. Hij herhaalt de titel nog maar eens. Ik denk niet dat ik de titel helemaal goed heb verstaan.

Als ik ruim op tijd bij begraafplaats Buitenveldert arriveer, kom ik langs de Rietveldacademie, waar ik ooit een heel klein beetje ben opgeleid. Parkeer mijn fiets naast een hybride damesmodel, de enige andere fiets in het rek. Wel wat auto’s op de parkeerplaats, er is kennelijk juist een uitvaart afgelopen, de aula stroomt leeg, terwijl ik mijn fiets aan het rek vastzet, hoor ik portieren dichtslaan, het gejank van startmotoren.
Ik slenter naar de ingang van de aula, Van Bokhoven staat er al te kletsen met de uitvaartleider, een grote, bleke, oude man, Henk, stelt hij zich voor. ‘We gaan er wat moois van maken hoor’, zegt hij. Ik vraag of het uitvaartcentrum misschien de Internationale in bezit heeft. Dat zou zeker niet het geval zijn. Hij wil dat natuurlijk wel even gaan vragen, wijst hij met een vaag gebaar achter zich, maar maakt geen aanstalten dat voornemen tot uitvoering te brengen. Hij heeft mooie muziek klaargelegd hoor, haast hij zich te verklaren. Licht klassiek. Ik denk aan de nieuwe Tom Waits in mijn tas, maar besluit van mijn voornemen af te zien. Geen Internationale, geen Waits. Hij zou maar detoneren tussen het brave gezaag op de violen. Ik had dat dagen eerder moeten bedenken. Zoiets kun je eenvoudig downloaden, moet op internet gemakkelijk te vinden zijn.

Van Bokhoven vertelt dat hij de dochter een briefje heeft geschreven. Dinsdag al. Maar niets gehoord. ‘Ik vind dat moeilijk,’ vindt hij, ‘om zo iemand dan te bellen, je overvalt de mensen er toch mee, hè.’ Eerder die week, nadat Jannie zich de dochter te binnen bracht, en Van Bokhoven de dochter had opgespoord, bood ik aan om haar te bellen, en kwamen we tot de slotsom dat het duidelijker was als hij dat deed. Ik kan niet zeggen dat ik van de Dienst ben, komt mij voor. Het was dus een briefje geworden. En op dat briefje had hij dus niets meer gehoord. We zwijgen bedaard.

Gijs heeft toch mooi behoorlijk wat nagelaten. Dat zou een reden kunnen zijn om alsnog contact te zoeken met de Dienst. ‘We horen het wel’, vat Van Bokhoven samen. Hij informeert naar mijn welzijn. Prima, zeg ik. Dan vraagt hij wat ik zoal doe, de laatste tijd. Ik vertel over een project in het Rijksmuseum. Ja, en Uitvaartcentrum Zuid is bezig de achterstallige betalingen aan de dichters te verwerken, ik vertel hem dat er in Utrecht sinds een jaar ook een ‘Poule des doods’ functioneert. Peinzend speur ik de parkeerplaats af. De meeste auto’s zijn verdwenen. De hybride damesfiets staat er nog, gezusterlijk naast mijn zwarte herenmodel. ‘Moeizaam’, zeg ik dan. Ik vertel hem wat me dwarszit. Er ontspint zich een geanimeerd gesprek. Meestal zeggen we niet zoveel, zeker voorafgaand aan een uitvaart niet. Praten doe je op de terugweg maar.

Henk vindt dat het tijd is geworden. We gaan de aula binnen, Van Bokhoven schuift de tweede bank vooraan in, maar net niet ver genoeg om naast hem plaats te nemen. Zo dichtbij wil ik niet zitten. Ik neem in de voorste bank plaats. We luisteren naar de muziek.
Dan sta ik op, loop langs de kist en neem achter het marmeren spreekgestoelte plaats. Fraaie aula, duur uitgevoerd, er staat een eveneens marmeren doopvont met verkalkt water erin, wellicht bedoeld om wierook uit te zwaaien met gulle kwast, veel dopelingen zullen hier niet passeren, dopen doe je maar in de kerk. Achter mij een fors uitgevallen kruis van gepolitoerd hout, op de kist een bloemstuk met uitsluitend gele rozen. Veel werk gehad aan het gedicht, het werd uiterst moeizaam geboren, misschien wist ik te veel. Gisterenavond pas begon het ergens op te lijken. Onzeker. Misschien was ik in de loop van de week te veel van hem gaan houden, wat een leven, man, wat een leven.




Er is een weg door de wereld


I.M. Gijs van de Werf, Dordrecht, 15 februari 1922 † Amsterdam, 10 november 2006


Er is een weg waarlangs bij helder licht een dapper man
die hard de Internationale zingt met grote stappen voorwaarts gaat,
ontwaakt, verworpenen, uit de nacht die ons onzichtbaar maakt.

Er is een weg waarlangs een schot weerklinkt. Er is die man,
zijn hand rood van het bloed dat uit hem stroomt, rood als het hart
dat in hem klopt, rood als de wond die de vijand sloeg.

Er is een zwarte wereld waar een man een witte uitweg zoekt,
een maagdelijke dageraad, er is een waarheid, goed en fout, scherp
onderscheid in zwart, in rood, in wit: donker hart en licht.

Er is een hand die geeft, een hand die neemt, een hand die vraagt,
er is een been dat hem niet verder draagt, er is kwaad bloed
dat alles zwart maakt in een witte droom.

Er is een zwaargewonde engel - bloed stroomt over zijn gezicht -
en die engel komt dan aan zijn doodsbed staan, spreidt zijn vleugels wijd
en spoort hem aan om uit de schaduw op te gaan in een groot, verblindend licht.



© F. Starik, 17 november 2006


Het gedicht rolt er moeiteloos uit. Prachtig geluid. In eerste instantie merkte ik het discrete microfoontje niet op dat deels in het spreekgestoelte verzonken is aangebracht. Droog, kraakhelder knallen de zinnen door de lege aula: Alleen Van Bokhoven op de tweede bank, mijn tas naast de eerste rij, de uitvaartleider terzijde, de kist daartussenin, met het overschot van Gijs, wat had ik hem gegund, nog eens de Internationale te laten schallen, door de lege aula, de triomf van ‘maar ik had gelijk. Ik had toch gelijk.’ Ik vouw mijn gedicht in drieën, steek het in de envelop waarop zijn naam geschreven staat, schuif het geheel windvast onder de gele rozen op de kist. Laat mijn vingers met een theatraal gebaar over het koele fineer afglijden, geef een heel zacht klopje op de kist, ach niemand die het ziet. Een felle straal zonlicht schiet de ruimte binnen, ik knijp mijn ogen samen.

Ga weer naast mijn tas zitten. Nu heb ik de zon in mijn rug. Ik zie hoe de schaduw van mijn hoofd scherp op de achterzijde van de kist aftekent, alsof de kist van binnen wordt verlicht en je als op een röntgenfoto iemand in de kist kunt zien liggen, maar ik durf mijn hoofd niet te bewegen, ik doe maar net alsof ik dit niet zie. Niets ziende staar ik voor me uit. Als het tweede muziekstuk voorbij is wordt de ban gebroken door de uitvaartleider, die achter het spreekgestoelte heeft plaatsgenomen. Hij wil ons graag namens de familie bedanken ‘voor uw aanwezigheid,’ zegt hij plechtstatig, pauzeert even, kijkt me aan: ‘en u voor uw prachtige gedicht’. Hij lijkt te menen wat hij zegt. Dan treedt hij terug.

Terwijl de laatste muziek weerklinkt, treden de acht dragers de zaal binnen, schuiven de kaarsenstandaards terzijde, en terwijl we staan, wordt na een krachtig uitgesproken ‘Alstublieft heren’ de kist voorzichtig van zijn plaats gereden, naar buiten. Buiten aangekomen wordt de kist van de rolbaar op de schouderbaar geschoven. Opnieuw weerklinkt het Alstublieft heren verkeerd om. Het is de eerste keer dat ik deze formule zo hoor uitgesproken, en God weet hoe vaak het Heren alstublieft mij in de oren heeft geklonken. Dan begint de klok voor ons te luiden.

De uitvaartleider gaat voorop. Van Bokhoven en ik volgen. Daar gaan we. Buitenveldert ligt er keurig bij. We komen langs het graf van René van der Land, de voormalige adjunct van de Rietveldacademie, op een steenworp afstand van zijn geliefde academie te rusten gelegd, fijne kerel. Ook al weer bijna tien jaar dood. Ik herinner me van zijn uitvaartdienst dat de nabestaanden van de toen zojuist verschenen plaat van Bob Dylan ‘Time out of mind’ Not Dark Yet draaiden, omdat hij zo blij was, dat die plaat nog juist op tijd verscheen, dat hij die nog mocht horen. Ik heb die plaat nooit meer kunnen draaien zonder aan Van der Land te denken. We passeren een graf met een naaimachine erop afgebeeld. In dankbare herinnering.

Bij het strooiveldje houden we halt. Henk van de oude stempel laat de toebereidselen voor het dalen van de kist graag buiten beeld voltrekken. Hij vraagt of we nog iets willen zeggen, aan het graf. Een schepje zand, opper ik, dat vind ik altijd wel fijn. Dat kan. Zwijgend slaan we het dalen van de kist gade. Er is één roos op de kist gelegd. Die mag mee naar benden. Gijs gaat diep, heel diep. Er komt geen einde aan het dalen van de kist. Er komt een einde aan het dalen van de kist. We werpen ons schepje zand. Ik mag eerst, de uitvaartleider bedient mij van een schrale portie. Je hoort het zand niet eens neerkomen, onderweg uiteengevallen. Ik passeer de schep rechtstreeks aan Van Bokhoven, de bazige hand van Henk negerend, die mag zelf opscheppen, dat doet hij gretig, even later klinkt de doffe klap van het zand op de kist. We kunnen gaan.

De rozen blijven achter aan de rand van de kuil, met de envelop met zijn naam erop ertussen gesproken, als een uitnodiging, een kaart met de naam van de afzender van de bloemen erop.
We wandelen terug naar de koffiekamer. Alsof het zo afgesproken is, steken Van Bokhoven en ik simultaan een sigaret op. We roken altijd op de terugweg. Op de heenweg hoort dat niet, roken, onderweg naar het graf. Dat mag pas als we teruggaan, in het vooruitzicht van de koffie, waar bij de associatie pauze ook het roken hoort, zoiets zal het wel zijn.

Henk vindt, dat we er echt iets moois van gemaakt hebben, wat? Dat gedicht van u, met die engel erin, en al die kleuren, schitterend. ‘Ja’, begin ik enthousiast het levensverhaal van Gijs samen te vatten, ‘het was een echte socialist moet u weten, en dan dat bloed, wist u, dat hij in de oorlog door zijn hand was geschoten, en dan later zijn been…’ Dat vindt Henk altijd maar moeilijk. De verhalen van de mensen. Hij doet gewoon wat er op zijn papier staat. Al had hij dat hij het gedicht zo mooi vond net zelf erbij bedacht. Hij vond, dat hij dat ook nog moest zeggen. Dat had nergens opgeschreven gestaan.

Maar verder, ach, de mensen vragen hem wel eens: word je nou niet somber, zo de hele dag tussen de treurige mensen. Nee hoor, zegt hij dan. Hij heeft tamelijk definitief het woord veroverd. Zijn familie. Hoe vaak hij nu al opa is. Wat zijn kleinkinderen hem vertellen. Als er een familiefeestje is. En dat hij dan om twaalf uur zegt: tis mooi geweest. En dat zijn kinderen dan zeggen: blijf nog even. Vertel nog eens wat. En dan vertelt hij wat je zoal meemaakt. In de uitvaartbranche. Vechtpartijen. Iemand die in Hoorn lag opgebaard en in Sloten werd begraven. En hij had echt een heel duur pak aan. Wel driehonderd euro. Ben je betoeterd, had hij gezegd. Je gaat niet vechten waar je moeder bij is. Ook al ligt ze opgebaard. Hij was wel bang voor zijn mooie pak geweest. Maar dat is het risico van het vak. De volgende dag in Sloten hadden ze enorm veel broodjes overgehouden. Echt enorm veel broodjes. We knikken beleefd. De risico’s van het vak.

Als de koffie op is loop ik met Van Bokhoven naar buiten.
‘Nou’, begint hij, ons wat doodgeslagen gesprek hervattend, ‘bij mij privé is ook wel het een en ander veranderd. Mijn partner en ik, en nog iemand, wij hebben met zijn drieën een café gekocht.’ We wandelen in de richting van de fietsen. Van Bokhoven vertelt over deze wending in zijn leven. Zegt dan: ‘dat moet je allemaal maar niet op je weblog publiceren.’
‘Tuurlijk wel’ antwoord ik, ‘waar was dat café ook weer precies?’ We fietsen een eind samen op. Van Bokhoven op een hybride damesrijwiel. Ik op mijn zwarte heren. Alstublieft.




© voor gedicht en verslag F. Starik, zondag 19 november 2006




.

woensdag 15 november 2006

 
GEDICHTEN DIE DE BUNDEL NIET ZULLEN HALEN (7)

Aanstaande zondagnacht leest Adeline Van Lier weer een gedicht voor Dat De Bundel Niet Zal Halen, in de Nacht van het goede leven, KRO, radio 1, rond 0.500 uur. Mist, zo heet het. Ik schreef het gedicht voor een gelegenheidsbundel over Rembrandt. Ik heb er nog best lang over geaarzeld ofti ook in de bundel Songloed mocht, in het eerste hoofdstuk, daarin vind je meer portretten terug, maar ik denk toch van niet.

Het blijft toch een gelegenheidsgedicht, het gaat uiteindelijk alleen maar over de grap dat die portretten van Rembrandt iets wolligs hebben, iets vaags. alsof de lucht echt dikker was, toen.Ik hoorde laatst de theorie dat er op dit moment méér mensen op de aarde leven, dan er vóór ons in totaal en ooit geleefd hebben: dat maakt ons dan tot - zielen zonder thuis- tot splinters zonder waarde: alsof onze ziel, net zoals de lucht, gedeeld moet worden met talloze anderen.

Daarom zijn we op zoek, naar de rest van onszelf, daarom gevoelen wij ons eenzaam, incompleet, ontheemd, dwalenden, omdat we niet genoeg onszelf kunnen zijn, omdat wij onze ziel met anderen moeten delen. Zoiets wilde ik eigenlijk in het gedicht leggen, maar zulke dingen kun je dan weer niet letterlijk in het gedicht vertellen, daar mag het gedicht alleen maar naar verwijzen. En dat doet dit gedicht onvoldoende. Bovendien is de laatste strofe een transcriptie van een grapje, dat ik ooit op de radio heb gehoord.



Mist


Rembrandt van Rijn beeldde zichzelf 90 keer af.
We weten misschien niet hoe hij er werkelijk uitzag
maar we zien precies wat hij zag als hij zichzelf
nauwgezet schilderde, spiegelverkeerd keek
naar zijn eigen gezicht, neem ik aan,
in dat schimmige licht.

Het is algemene kennis dat de lucht toen nog veel dikker was.
Nog lang zo vaak niet in- en ook weer uitgeademd. Je kon er
niet zo scherp doorheen zien als tegenwoordig het geval is.

Ik ontmoette een vent
die beweerde dat tot voor een jaar of vijftig de wereld
nog geen kleur had maar geheel in zwart-wit was uitgevoerd,
in grijzen, hij kon dat bewijzen, hij had het zelf gezien,
er waren foto’s van.


© F. Starik



.

vrijdag 10 november 2006

 
Uit een interview met Victor Vroomkoning

Sinds kort bent u de nieuwe stadsdichter van Nijmegen. Wat houdt deze functie eigenlijk in?

‘Een stadsdichter heeft verschillende taken. Zo ga ik een paar keer per jaar een gedicht schrijven over een Nijmeegs onderwerp of voor een speciale gelegenheid in de stad. Daarnaast geef ik een aantal workshops op scholen in Nijmegen. Een heel bijzondere taak is trouwens het schrijven van een gedicht bij een ‘eenzame begrafenis’. Dat is een begrafenis waarbij geen enkele bezoeker komt. In zo’n geval word ik uitgenodigd een gedicht te schrijven over de dode en bij de begrafenis aanwezig te zijn. Ik mag dus een soort laatste eerbewijs geven aan het leven dat is verdwenen. Dat trekt me heel erg aan, doordat het met mijn voorkeurthema van sterven en dood heeft te maken. Het enige probleem is dat ik geen goede gelegenheidsdichter ben; ik heb minstens drie weken nodig om een gedicht te schrijven. Als ik enkele dagen voor een begrafenis snel iets moet schrijven, wordt het gedicht dus waarschijnlijk wel bijzonder, maar niet geslaagd.’

Victor Vroomkoning 12.10.2006

BRON: http://www.ans-online.nl/



.

donderdag 9 november 2006

 
Het Rijksmuseum bericht:


Dichtbundel F. Starik

vrijdagavonden 2, 16, 23 en 30 maart 2007 / gratis entree / zaal 1 / Rijksmuseum


F. Starik, oprichter van ‘De eenzame uitvaart’ in Amsterdam (waarbij dichters een gedicht schrijven en voordragen voor overleden stad- en tijdgenoten voor wie anders niemand en niemand anders zou spreken) gedenkt in maart 2007 een aantal nameloze slachtoffers uit de Gouden Eeuw.

Uit het schilderij Het ontploffen van het Spaanse admiraalschip tijdens de zeeslag bij Gibraltar, 25 april 1607 (van Cornelis Wieringa) kozen verschillende dichters elk een naamloos slachtoffer die zij de laatste eer bewijzen met een gedicht.

De dichters zijn: Rien Vroegindeweij, Tonnus Oosterhoff, Mustafa Stitou, Neeltje Maria Min, Eus Kuiper, Vrouwkje Tuinman, Jannah Loontjens, Pieter Boskma en uiteraard F. Starik zelf. Op vrijdagavond 2 maart wordt de bundel gepresenteerd waarin de gedichten zijn opgenomen en zullen de dichters voordragen. De overige drie vrijdagavonden zal F. Starik steeds voordragen met twee andere dichters uit dit gezelschap.

.

 
'Een levende uitvaart'

Op 28 oktober sprak de dichter F.Starik op de themadag van de humanistische sprekers bij uitvaarten.

Op de themadag sprak F.Starik over onze houding tot de dood en de uitvaart, over de dood en theater en het verschil tussen zijn werk en het werk van de humanistische sprekers bij uitvaarten.

Een citaat:
"Een dichter die een saluut aan een eenzaam overledene brengt, is vrij. De dooie kan een ouwe dame zijn, de dooie kan een gelukszoeker wezen, de dooie mag veel gestolen hebben, een vrouw halfdood hebben geslagen, de dooie mag weinig anders hebben gedaan dan jaren glazig in de beeldbuis staren, scheten latend, boerend van goedkoop blikbier, de dooie mag kinderen onvrijwillig op intieme plekken hebben aangeraakt, de dooie mag gevonden worden in een kast, de dooie mag dezelfde dag zijn vrijgelaten, gescoord hebben, een hoer hebben bezocht om zich uiteindelijk op een zolder te verhangen, waar hij pas drie maanden later gevonden wordt. De dooie mag een leven lang porseleinen olifantjes hebben verzameld om die uit te stallen in het raamkozijn: in de dood is iedereen even onschuldig. De eerste les die ik leerde van senior-medewerker Ger Fritz van de Dienst, was deze: wij oordelen niet. Wij oordelen niet."


Download de volledige tekst van de lezing (PDF, 90 KB)


http://www.humanistischverbond.nl/actueel/2006starik.html

.

 
Utrecht: EENZAME UITVAART NUMMER 7
Vandaag, donderdag 9 november, werd het babylijkje begraven dat op 30 oktober werd gevonden bij afvalverwerker AVR, Utrecht.

Namens Eenzame Uitvaart Utrecht was Ruben van Gogh aanwezig als dichter van dienst, ondersteund door Alexis de Roode voor het verslag. Daarbij nog een stuk of twintig belangstellenden, een fotograaf, enkele journalisten.

Het verslag van De Roode wordt later gepubliceerd op http://eenzameuitvaart.web-log.nl/
Het gedicht staat daar al.
Hieronder het ANP-bericht van de uitvaart.



Babylijkje Utrecht begraven
anp Gepubliceerd op 09 november 2006, 13:30
UTRECHT - Het babylijkje, dat 30 oktober werd gevonden bij afvalverwerker AVR in Utrecht, is donderdag even na 11.00 uur begraven op begraafplaats Daelwijck in Utrecht. Dat gebeurde in het bijzijn van ongeveer twintig belangstellenden, onder wie enkele politiemensen.
De begrafenis van het meisje, van wie de ouders niet zijn gevonden, gebeurde in opdracht van de gemeente Utrecht. Namens de gemeente droeg dichter Ruben van Gogh een gedicht voor. Een bezoekster zong een lied. Rond het graf waren al voor aanvang van de begrafenis bloemen en knuffels neergelegd.
Als de herkomst van de baby onbekend blijft, blijven het meisje en het graf naamloos. De grafsteen krijgt een nummer en een gedichtje. Mocht de identiteit van het meisje toch bekend worden, dan krijgt ze eventueel een herbegrafenis.
De politie heeft nog geen spoor van de herkomst en kan uit het afval waarin het lijkje gevonden werd, niet afleiden uit welk deel van het land het meisje afkomstig is. De politie hoopt erop dat de moeder zich meldt, aldus een woordvoerder.





.

vrijdag 3 november 2006

 
In de serie Gedichten Die De Bundel Niet Zullen Halen
vandaag een vers, dat me eigenlijk wel dierbaar is. Ik schreef het vorig jaar voor de lieve boekhandel Demodokos, toendertijd gevestigd onder de rook van d’Aloude Wester, ja, dat zeg je nu eenmaal zo, terwijl ik heel goed weet, dat er geen rook uit deze toren komt.

Het werd in kleine oplage uit loden letters op zo’n zwaar ouderwetsig ogend perkamentpapier gedrukt, alsof het gedicht eigenlijk al drie eeuwen oud is, en juist werd teruggevonden.

Dat is inhoudelijk het voornaamste bezwaar: het gedicht vertelt wat al zoveel vaker werd gezegd. Het is een lief machientje, maar het betekent niks, wordt hooguit gered door het ambigue –sla zacht- in de laatste regel, waar je als vanzelf slaap zacht zult willen lezen, en dan aan boterzachte kropsla moet denken, al danig verlept.

Zondagnacht, het is dan al zes november, wordt het rond de klok (jawel, de klok) van vijf door de onvolprezen Adeline van Lier op de radio voorgelezen, radio nummer 1, aan het einde van haar wekelijkse Nacht Van Het Goede Leven.



Lied, gezongen in de nacht


De klokken in de Westertoren
zij laten ieder half uur horen
hoe tijd verstrijkt: de wijzers
gaan vooruit, en telkens rond
in cirkels, wreedste aller vormen.

De klokken slaan Memento Mori
voor wie leeft, wie achterlaat en
aanstonds eeuwig eender verder gaat.
Helpt ons geluid tegen de dood?

De tijd is triest noch trots, herneemt
zijn loop. Dus wat is de klacht?
Het hele concept van de tijd is gebaseerd
op onze sterfelijkheid. Er is geen hoop.
Geen mens die blijft. Sla zacht.




.


View My Stats Free counter and web stats