woensdag 28 februari 2007

 
Dichters gaan bijdrage leveren aan ‘eenzame uitvaarten’ in Den Haag

‘Eenzame uitvaarten’ zullen van nu af aan persoonlijker verlopen in Den Haag. Het college van burgemeester en wethouders heeft een idee van de PvdA-raadsleden B. Sepers en A. Kajouane omarmd, om een uitvaartdichter uit te nodigen voor de begrafenis van overledenen van wie geen nabestaanden kunnen worden opgespoord. De dichter krijgt de opdracht een gedicht voor de overledene te schrijven en dat voor te dragen tijdens de uitvaart.In Den Haag komt het vijf tot acht keer per jaar voor dat de gemeente er ook na intensief zoekwerk niet in slaagt de nabestaanden van een overledene op te sporen. Met de begraafplaats Oud Eik en Duinen is afgesproken dat medewerkers van de uitvaartonderneming en de begraafplaats dan de plek innemen van de nabestaanden tijdens de begrafenisplechtigheid. De uitvaartdienst wordt aangevuld met muziek en aan het graf spreekt de uitvaartleider nog enkele woorden van afscheid. In het vervolg zal dus ook een gedicht worden voorgedragen. Wethouder Kool van Sociale Zaken neemt de kosten van deze voorziening, geschat 2400 euro per jaar, voor zijn rekening.



+

dinsdag 27 februari 2007

 
Eenzame uitvaart nummer 68: Hoe Het Kleine Willy Verging

(Korte samenvatting van het voorafgaande: op donderdag september 2006 bracht dichter van dienst Ilse Starkenburg de heer Gaastra naar zijn laatste rustplaats. Bij de uitvaart hoorden we dat hij een hondje had, dat kleine Willy werd genoemd. Dat hondje nu was door de dierenambulance weggehaald en door Justitie in beslag genomen, en tijdelijk ondergebracht in het dierenasiel aan de Polderweg, in Amsterdam–Oost. Omdat de begrafenis plaatsgreep op de Nieuwe Oosterbegraafplaats, zijn we langs het asiel gefietst en hebben we naar kleine Willy gevraagd. Er is toen aantekening in het dossier gemaakt dat mocht kleine Willy worden vrijgegeven, wij onverwijld op de hoogte zouden worden gesteld, opdat we kleine Willy konden redden. U vindt het verslag van die uitvaart in het archief van mijn weblog, onder september 2006)

Maandag 26 februari 2007: ik wil nu toch eindelijk wel eens weten hoe het met het kleine hondje Willy afgelopen is. Rond de kerst geloof ik was het, dat ik voor de laatste keer naar het asiel belde en ook werkelijk iemand aan de telefoon kreeg. Ik wist nu dat de mevrouw die zo’n onuitwisbare indruk op me naliet Madeleine heet. Niet lang na ons eerste bezoek aan het asiel kwam ik haar bij mij in de buurt tegen: ik zag haar lopen, gewoon over straat. Even opvallend opgemaakt. We gingen elkaar voorbij, elkander opmerkend, ziend, maar beiden niet in staat het juiste luikje op het geëigende moment te openen. Ik heb er boodschappenlang over nagedacht. Ik ken dat gezicht ergens van. Maar van wat? Twintig jaar geleden in de disco? Misschien is het wel iemand van de televisie. Dat zou nog veel beschamender wezen: dat je per ongeluk iemand gedag zegt, die je helemaal niet kent, die alleen maar gezien hebt, op teevee. Die geen idee heeft wie jij dan bent. Hee. Hallo.

Een week na de uitvaart heb ik haar voor het eerst gebeld, Madeleine.
In de dagen na de uitvaart mailde ik nog een paar keer heen en weer met Ilse Starkenburg: ja, de uitvaart had wel een indruk nagelaten, en dat hondje…ach het hondje. Ilse beloofde te bellen. Zij had immers het dossiernummer in haar bezit.
Maar ik hield het niet lang uit: ik besloot zelf een poging te wagen. Dat mislukte. Na heel lang wachten kreeg ik wel iemand aan de telefoon, maar die wist van niets en kon sowieso niets doen. En wat ze al wist, mocht ze niet door de telefoon meedelen. Natuurlijk niet. Als ik het dossiernummer niet paraat heb, dan valt er niks te zoeken. Dat lied kende ik. Ilse beschikte over twee gegevens: Madeleine heet ze dus. En een telefoonnummer, hetzelfde als ik al draaide. Een dossiernummer? Nee, dat niet. In de map op het asiel is een papiertje gestoken dat zodra kleine Willy wordt vrijgegeven, Ilse wordt verwittigd, opdat zij het hondje kan komen afhalen. Een hond bezitten. Voor mij zou het niks wezen. Een kat, jawel, die hoef je niet uit te laten. Maar een hond? Ilse zou het kunnen, driemaal daags een hond uitlaten. Ze formuleert een voorzichtige zin over het aangaan van een relatie met een dier. Dat zoiets misschien net zo ingewikkeld is als het aanknopen van een relatie met een ander mens.

Soms belde ik, o ja, meestal met een antwoordapparaat dat rept van ‘wegens de grote drukte’.
Een enkele keer lukt het Madeleine te spreken te krijgen, nu herinnerde ze zich het weer. Telkens als ik haar sprak, was de kleine Willy nog niet vrijgegeven. Daar is een handtekening van justitie voor nodig. En bij Justitie ligt zoiets nu net niet op de stapel spoedgevallen, dat begrijp ik wel. De Dierenpartij is nog lang niet aan de macht. Ik nam me voor om iedere maandagochtend te bellen. Want ieder telefoongesprek werd afgesloten met de aanbeveling beslist volgende week nog eens te bellen. Dat nam ik mij dan voor. Iedere maandagochtend, het was al eerder gelukt om op maandagochtend met Madeleine te praten. Dikwijls kreeg ik het antwoordapparaat, onveranderlijk wegens de grote drukte.

Nog altijd hangt het papier met de gewenste gegevens aan de lamp bij mijn bureau. De datum van in beslagname. De naam van vorige eigenaar. Zijn voormalige woonadres. Soms wordt er nog naar gevraagd. Hoe het nu eigenlijk met dat hondje afgelopen is. Dan mompel ik iets over Justitie, over vrijgeven. Ik denk dikwijls aan kleine Willy. Aan wie ik hem zou kunnen geven.
Ik zou hem kunnen afleveren bij de moeder van mijn lief. Zij zal misschien een hond willen.

Ik wil helemaal geen hond, dat zeg ik. Maar sinds kleine Willy is de overtuiging gegroeid dat ik een huisdier zal nemen. Nu heb ik in de keuken een manshoge bak vol vissen, levende vissen. Daar kun je naar kijken. Maar een affectieve relatie, nee, daar is geen sprake van. Aaien een vis. Je gooit er eens een handvol wormen in, die eten ze dan op. Lekker. Een lief konijn? Een tamme rat? Of muizen, bah? Een kat zou nog wel gaan. Mijn lief heeft een heel erg leuke kat, Muis, die helemaal niet leuk is. Muis gaat gebukt onder een PTSS. Een posttraumautisch stresssyndroom. Ze is voor alles bang. Ze blaast naar iedereen. Behalve naar mijn lief. En heel soms, als ik heel zachtjes heb gedaan, mag ik Muis voorzichtig kussen op haar kop. Dan ben ik haar dankbaar, dat ze mij mijn liefde voor een moment toestaat.

Vandaag, maandag 26 februari, ben ik dan eindelijk naar het asiel gegaan. Ik had de laatste tijd mijn wekelijkse belgewoonte weer opgenomen en ik had beide keren bot gevangen. Mijn zoon heeft vakantie, God mag weten waarom men tegenwoordig de voorjaarsvakantie midden in de winter plant, maar hij was al dagen bij me, we hadden mooi tijd over om zo’n klus eens aan te vatten. Ik neem de gegevens over in mij opschrijfboekje. We volbrengen de barre bitterkoude tocht naar Oost.

Het is druk in het asiel. Gelijk met ons arriveren twee mannen, van de geagiteerde soort. Iets op de rand van de instorting, en een ronde, kale rouwdouwer, die het varkentje wel even zou wassen. De kat van de instorting was naar het asiel gebracht. Met de dierenambulance. En een grote wond aan zijn keel. En nu wou Instorting zijn kat weer terug. De kale voert het woord. Want hij heeft begrepen dat het wel eens wat zou kunnen gaan kosten. En zijn vriend heeft dat geld natuurlijk niet. Maar hij moet wel zijn kat terug. ‘Laten we maar eerst eens met de ambulancedienst gaan bellen,’ vriendelijkt de blonde baliedame. Ze belt. Ze schrijft bedragen op. Er staan twee telefoons. De andere telefoon wordt bediend door Madeleine. Nu zie ik haar pas. Ze staart wat bijziend in de verte: als ze voelt dat ze geobserveerd wordt knikt ze langzaam in mijn richting. Ze ziet er goed uit: minder opgemaakt, naturel, je kunt plots zien dat dit een hele mooie vrouw moet zijn geweest, of misschien zelfs geworden is. De glazige blik past daar goed bij, heeft haar geen kwaad gedaan. Ik heb zoveel herinneringen…Ik glimlach vriendelijk. Ze maar gerust hartveroverend. En ja, ze weet het nog. Ze zucht heel diep. Dat dossiernummer. Zonder dossiernummer beginnen we niets. Ik haal mijn opschrijfboekje tevoorschijn. Ik som de mij bekende gegevens op. Hoe moeilijk kan dat zijn: 7 september is hij binnengebracht. Ze kan niets doen, zegt ze hoofdschuddend maar vraagt dan toch aan de blonde om het dossier van 2006. Dat zit in de doos waar 2006 op staat. Madeleine verdwijnt, om een doos te zoeken waar 2006 op staat. Even later keert ze terug met een vuistdikke stapel gele formulieren.

De blonde heeft inmiddels uitgerekend dat Instorting zijn kat weer terug kan krijgen voor 194 euro en vijftig cents. De kale schudt zijn hoofd. Zoveel geld, daar valt niet eenvoudig aan te komen, weet hij. Maar we zullen eens gaan bellen. Zegt hij dreigend. Hij vindt het niet eerlijk.
Instorting heeft niet om een ambulance gevraagd. En dan moet hij er toch voor opdraaien. Tsja, zegt de blonde, wat zou jij doen, als je een kat met een kop vol bloed over straat ziet lopen? Voor zichzelf weet ze het antwoord wel.’Ja maar’ begint Instorting, ‘ik dacht dat hij gevochten had, dat een andere kat hem had gebeten of zoiets.’ ‘Nee,’zegt de blonde, ‘het was een abces, een onderhuids abces dat is opengebarsten. U had veel eerder naar een dierenarts moeten gaan. Dan krijgt hij penicilline en dan geneest het vanzelf. Maar nu is het opengebarsten. Ja, en dan krijg je de dokterskosten er nog bij,’ herinnert ze zich en begint opnieuw te rekenen. ‘Het totaalbedrag komt dan op 224 euro precies’ weet ze even later. ‘En dan natuurlijk nog de zes euro per dag voor de verzorging. En dat tikt ook aan hoor: hij zit er tenslotte al vanaf donderdag.’ Dat wordt afstand doen, dus, dan, mokt de kale.

Madeleine bladert driftig. Dan komt het bedoelde formulier tevoorschijn. Ze leest voor. ‘Nee hoor,’ weet ze dan, ‘die is niet in beslag genomen, hoor. Die op is op 15 november al herplaatst. Een kruising Yorkshireterriër.’ Ze knikt gewichtig. ‘Zo, nou, dat is dan in orde’, besluit ze opgelucht. Ik weet niet meer uit te brengen dan een verbouwereerd ’Oh. Nou. Fijn. Okee.’ Even is het stil. ‘Dankjewel,’zeg ik dan. Mijn zoon heeft al die tijd gezwegen.

We lopen naar buiten. ‘Zullen we nog even bij de katten gaan kijken?‘ stel ik voor. Hij vindt het een goed plan. En daar zit ze. Laten we haar Otto noemen. Een sneeuwwit exemplaar, met boven op har kop een plak grijs haar. Vijf maanden, koninklijk afwezig temidden van luidruchtiger soortgenoten. ‘Hee,’zeg ik zacht, ‘hee’, maar ze antwoordt niet, knijpt haar ogen toe, draait haar kop weg, is er niet. Mijn zoon vindt het ook een leuke kat. ‘Maar niet gemakkelijk,’ denkt hij. ‘Een soort Muis.’ Dat lijkt me goed gezien. We kijken nog even in een ander hok, maar keren al spoedig terug naar Otto. Als ik de deur naar zijn verblijf open, blaast hij zacht. Otto is uit huis geplaatst, een inbeslagname, vertelt een van de medewerksters. Op zijn omschrijving staat dat zij met veel katten samen is opgegroeid, maar liever alleen is. Veel menselijke aanwezigheid is ze niet gewend. Instorting, maar dan erger, vermoedelijk.

Ik ben vandaag in het asiel verliefd geworden. Helemaal wit, met een grijze plek op zijn kop. En nooit een normaal mens ontmoet. Mijn zoon ziet het wel. ‘Ik zou deze misschien wel willen hebben’, vertel ik de verkoopster. ‘En bent u met zijn tweeën’, informeert de medewerkster. ‘Ja’, zeg ik, want dat lijkt me een goed teken, wel gezellig ook, voor de kat. ‘Dan mag ik u de kat helaas niet verkopen’, zegt ze, ‘geen kinderen.’ Ik begrijp dat ze mijn zoon bedoelt. Dertien jaar. Ik wil protesteren. Dat hij geen kind is, in de zin van een kind dat de kat aan zijn staart trekt of in een zelfgemaakt huis wil duwen met leuke kleertjes aan. Hij kijkt wel beter uit. Hij kent Muis. Maar dat heeft geen zin, de medewerkster heeft besloten. Ik mag mijn Otto niet redden. Nu heb ik verdriet. Niet om kleine Willy. Maar om Otto.

Ik neem aan dat kleine Willy gelukkig is, in zijn nieuwe huis, met zijn nieuwe baasje.
Maar nu Otto nog.




+

zondag 25 februari 2007

 
GEDICHTEN DIE DE BUNDEL NIET ZULLEN HALEN (18)




Oud ben ik mevrouw, der dagen zat, al bijna dood. Dat is de weg van alle vlees, hou ik mij groot. Niet zozeer dat ik niet goed meer hoor, dat valt eenvoudig te verklaren voor wie de beste jaren van zijn leven veel te hard gezongen heeft, dat is logisch: zo iemand wordt doof, en schor. Wie zo leeft, die rookt, zal op den duur gaan piepen uit zijn longen, daar hoor je mij niet over griepen. Of dat ik snurk, als een soort varken knor, en dat ik dikker word, omdat ik heerlijk heb gegeten. En weer te veel gezopen. Dat ik er ’s nachts uit moet om te pissen. In slaap nog naar de plee moet lopen.

Ik kan daar best mee leven, maar wat mij werkelijk hindert is dat ik langzaam blind word, het gezichtsvermogen hard vermindert met ieder jaar sterkere glazen in mijn bril: ik was de man die alles lezen wil. Met de dikste bril op gaat het - van heel dichtbij - nog wel, maar verder weg, daar is niets meer. Dan gaat het snel.





Bril


Omzichtig sluipend door de duistere woning
niets ziend, voornamelijk vermoedend
waar men struikelen zal, de nieuwe bril
waardoor men niets dan letters ziet

voorwerpen opdoemen tot contouren van iets
zwaars, massieve klonten aanwezigheid,
op het gezicht het hulpstuk voor de ogen.
Ik wist niet meer wat waar was, wat gelogen.




+

vrijdag 23 februari 2007

 
Een Rustige Vogel (27 oktober 2005 † 12 februari 2007)

One day I'll fly away...


Met grote droefheid deelt Olaf Risee mede ‘dat het kunstwerk De Rustige Vogel van zijn stokje is gevallen en nu dus een Extreem Rustige Vogel is geworden.’ Hij is overgebracht naar de lokale stortplaats van Waregem. U kunt hem daar de laatste eer bewijzen
‘Moge hij de euh.. rust vinden waar hij naar zocht.’





+

dinsdag 20 februari 2007

 
Eenzame uitvaart nummer 71

Naamloos, doodgeboren kind
Dinsdag 13 februari 2007, 12 uur, begraafplaats St. Barbara
Dichter van dienst: Anneke Brassinga

Daags voordat ik het luchtruim kies, belt Van Bokhoven met een triest verhaal: een kindje, op 4 februari om 11.50 uur levenloos ter wereld gekomen in het Lucas Andreas-ziekenhuis, na een bijna voldragen zwangerschap van 33 weken, bijna acht maanden dus. Moeder, onverzekerd, illegaal, van Turkse afkomst, heeft het kindje maar geen naam gegeven. De Dienst heeft contact gehad met een kennis of familielid; die enig Nederlands sprak, middels die kennis heeft ze aangegeven niet bij de begrafenis aanwezig te willen zijn. Van Bokhoven laat weten dat de chef, Willem Kerstens, en het hoofd communicatie bij de uitvaart aanwezig zullen zijn. Anneke Brassinga toont zich onmiddellijk bereid om het gedicht te schrijven. Ik vraag haar om er een verslag bij te schrijven. Ook daarin stemt ze toe.

Als ik terugkeer uit de zon vind ik tussen de poststukken een met een elektrische schrijfmachine uitgetypt verslag en het gedicht. Mevrouw Brassinga gebruikt geen computer.
Ze schrijft: “Om half twaalf arriveer ik als eerste. Het is een grauwe, kille en winderige maar toch ook doodse ochtend. Om kwart voor twaalf stapt de uitvaartleidster uit haar metallic auto, ze is voor de eenzame uitvaart van dit doodgeboren meisje al even prachtig gekleed als bij de begrafenis van een nabij familielid van me- we herkennen elkaar. Dijker heet ze. Een tof mens. Samen lopen we voor de rouwauto uit als die bij het hek is aangekomen en we maken rondje om het plantsoen voor de aula. De heer Degenkamp, de beheerder van de begraafplaats, heeft de lampen al aangedaan. Mevrouw Dijker stelt voor dat we niet in de kerkbanken gaan zitten maar op vier gewone stoelen, links en rechts van het erg kleine kistje.

De heren Van Bokhoven en Kerstens zijn er ook al. We wachten nog een poosje in de deuropening of er nog iemand komt. Alleen de echtgenote van mijnheer Degenkamp voegt zich bij ons en gaat dan koffie zetten. De uitvaartleidster heeft een gekopieerde cd met kinderliedjes meegenomen, we kiezen ‘Berend Botje ging uit varen’ en ‘Slaap kindje slaap’ maar het lijstje bij de cd klopt niet dus er klinken als we allemaal rond het kistje zijn gezeten, heel andere liedjes. ‘Waar zijn je handjes gebleven, achter je ruggetje’ zo ongeveer. Smartelijk genoeg. Tussen de twee nummers door lees ik mijn gedicht. Zelf moet ik bijna huilen. Het graf is vlakbij, mevrouw Dijker draagt het kistje in haar armen en laat het samen met mijnheer Degenkamp, elk aan een kant van de kuil, naar de diepte zakken. We krijgen allemaal de kleine spade met een hand zand aangereikt, en allemaal strooien we het zand met de hand omdat het anders zo’n pijn zou doen, zo’n doffe plof aarde van de schep. Bij de koffie vertelt mijnheer Degenkamp dat hij al vanaf zijn derde op dit kerkhof woont. Zijn vrouw woont er pas 47 jaar, samen met hem. Hun zoon wordt volgend jaar als alles goed gaat de opvolger van zijn vader. Aldus genoteerd op 13 februari door Anneke Brassinga bij ontstentenis van Starik, die natuurlijk deerlijk werd gemist.”



Meisje
doodgeboren op 4 februari 2007

De moeder die jou droeg
zwerft in het onland, schimmenrijk
van duizenden hier ongewenst verklaarden.

Jouw kreet van geboorte
was haar een troost geweest misschien
en broze rijkdom, licht in donker

bestaan. Teloorgaan van leven
nog voor het is ontwaakt, wekt rouw
zo groot en zwaar als het leven zelf.

Je hebt geen zon gezien, geen naam
gekregen. Ik noem je Barbara,
naar deze grond die jou ontvangt.

Het woord betekent: vreemdelinge .
Maar al is hier alles vreemd voor je
gebleven, je blijft er geborgen en bewaard.



© voor gedicht en verslag: Anneke Brassinga.




+


Eenzame uitvaart nummer 72

Johan Hendrik Laurier
Dinsdag 20 februari 2007, 10 uur, begraafplaats Buitenveldert.
Dichter van dienst F. Starik.


Dat is nog eens thuiskomen, maandagavond: na acht dagen zonneschijn en zes vlieguren wacht mij een ongebruikelijk dikke envelop van de Dienst: omdat ik op vakantie ben, niemand dus de telefoon opneemt, bereidde men mij de schriftelijke verrassing dat er dinsdagochtend een eenzame uitvaart plaatsvindt. De heer Laurier, geboren in 1928, het jaar dat het Olympisch stadion werd opgeleverd, als ik mij niet vergis, op een steenworp van zijn laatste woning, aan de Stadionweg. Het ambtsbericht meldt: ongehuwd, ouders overleden. Nogal wiedes. Hij was enig kind, dus geen broers of zusters. Er is geen testament. Een behoorlijk saldo bij de bank. “Betrokkene is niet meer te zien, heeft een paar dagen op de woning gelegen, dus geen afscheid UZ.” Maandagavond: de Dienst is al naar huis, ik kan niet om meer informatie bellen. Ik besluit naar zijn woning te fietsen. De koffer blijft onuitgepakt in de gang staan.

Een aarzelende regen achtervolgt me, over de Overtoom, de Amstelveenseweg, rechtsaf de Stadionweg, een wat armoedig blok woningen, tussen de veel welvarender blokken. Jaren dertig, huizen zoals je die in de Indische Buurt veel zag voor ze werden gesloopt en door nog armoediger bouw vervangen. In precies zo’n benedenhuis heb ik gewoond. Voor de woning van Laurier een overvol fietsenrek, dames-, heren-, kinderfietsen, een paar mountainbikes. Door een kier van de vitrages ontwaar ik het bed waarin hij sliep, de slaapkamer aan de straat.
Al kwam er niemand op bezoek, hij hoorde elke nacht kettingen slaan, sloten klikken, sleutels rammelen. Het slaan van deuren.

Maar geld genoeg, dus staan er dinsdagochtend acht dragers klaar, komt de lijkwagen netjes voorrijden. Vanuit hetzelfde gebouw waar hij bewaard lag, een rondje omrijden, en dan weer terug naar waarvandaan hij zojuist vertrokken was. Rokend slaan we het tafereel gade: Van Bokhoven informeert meelevend of de vakantie goed was: hij zelf gaat altijd naar Playa del Ingles, op Gran Canaria, een heel fijn hotel met lopend buffet. De uitvaartleider, een vijftiger met een keurige, zij het wat mottige baard en een modern rode bril op, noodt ons binnen. Hij verdwijnt door een zijdeur. Vanuit de aula klinkt muziek op, alsof er een orkest zit te oefenen. Er zit geen orkest. Misschien dat de dragers met elkaar een langzame wals dansen, door de lege aula. Als de uitvaartleider de aula voor ons opent, klinkt er heel andere muziek. Vier van de acht dragers zijn gaan zitten. Hun danspartners moeten buiten wachten.

Als het eerste muziekstuk is stilgevallen, stap ik wat houterig naar voren, het lichaam voelt stijf, van de kou buiten en het stram in het smalle bankje opgevouwen zitten, alsof het op mechanische wijze wordt voortbewogen. Ik zeg zijn naam, en noem zijn woonadres, ik geef zijn datum van geboorte, vertel wanneer hij vermoedelijk en ongeveer zal zijn gestorven. Dan spreek ik mijn gedicht.


Attentie


I.M. Johan Hendrik Laurier, 11 juli 1928 † 13 februari 2007


De avond voordat u wordt weggebracht
fiets ik nog even bij u aan. Een winters
miezerige stad. Ik zie de mensen haastig
door de straten lopen, een man draagt een fles
wijn naar huis, of gaat bij iemand op bezoek.

Niet thuis. De Albert Heyn bij u aan de overkant
op de Stadionweg, zo laat nog open, spuugt vrolijke
draagtassen uit. Een keurige daklozenkrantverkoper
groet deze stad vol van gezellige mensen,
het gaat ons goed. Kijk, daar ligt een omgevallen
kast op straat, en daar, tweehoog, daar woonde ooit
een lief en om de hoek, op het Olympiaplein,
zijn ooit zes blije plastic honden neergezet,
dezelfde dag weer meegenomen, weggehaald.
Dat was bedoeld als kunstproject.

Er is een sticker op uw deur geplakt:
Attentie. Brandweer, politie, dierenambulance:
er zijn hier mogelijk huisdieren aanwezig. Die kans bestaat.
Misschien zo’n stille hond van om de hoek.
Achter de vitrage schemert een gehaakte sprei
op een leeg bed. Voor de deur staat een vol fietsenrek:
er komen mensen thuis, er gaan ook zomaar mensen weg.



© F. Starik, 20 februari 2007

Terwijl ik spreek, zie ik iemand binnenkomen, een man van middelbare leeftijd met een windjack aan. Ik denk ha fijn bezoek, maar na het gedicht draait hij zich om en verdwijnt geruisloos. Ik leg mijn gedicht op de kist, streel het gladde hout als mijn hand weer van de kist afglijdt. Een van de dragers hoest. Piano. Iets van Chopin waarschijnlijk. We besluiten met Ave Maria, gezongen door een wat gemaakte stem, ik vind het geen geweldige uitvoering, zelfs niet begeleid door de droge bas van hoest, die alleen maar erger schijnt te worden. Je zou het bijna blaffen kunnen noemen. Dan gaan we staan. De deuren open. De partners vinden elkaar terug. De kist wordt geschouderd, de kleinste dragers voorop, de langsten achter. Keurige ganzenpas. Je moet als drager je passen precies op je voorganger afmeten, anders schop je elkaar. We wandelen langs de graven, door de windstille, grijze februarimorgen naar het nieuwe achtergelegen deel. We ‘nemen enkele ogenblikken van stilte in acht uit respect voor deze mens’ zo zegt de uitvaartleider dat. Dan knikt hij naar de dragers. We buigen synchroon, als een volleerd gezelschap. De dragers vertrekken.

Er staat een schep gereed, met een klein hoopje zand, ik besluit het voortouw te nemen en werp, passeer de schep aan Van Bokhoven, die aanvaardt en doorgeeft aan de uitvaartleider, die een heel voorzichtig hapje van de schep laat glijden. Met zijn drieën drinken we de zes koffie op, die er zijn besteld. ‘Er kwam nog iemand binnen’, zeg ik, ‘maar die is weer weggegaan.’ ‘O, die’ haalt de uitvaartleider zijn schouders op, ‘dat is iemand van de administratie, iemand die ervan had gehoord, iemand die nieuwsgierig was: u doet dit toch al heel lang?’ We komen te spreken over het schrijven van boeken, hij heeft net zelf een boek geschreven, over een kruif. Kruiven, wat is dat? Ik begrijp hem niet. ‘Johan Cruijff’, verduidelijkt hij, ‘Johan. Dan heb je het dus wel even over een eerste oplaag van vijfduizend exemplaren’, vult hij aan. Hij veronderstelt dat het dichterschap maar een moeizame onderneming is. ‘Want een gedicht, wie wil dat nou lezen?’ En of ik ook over vrolijke dingen schrijf, bijvoorbeeld over de seizoenen dicht. Of over de natuur. Hij verzamelt namelijk gedichten over seizoenen. En over de natuur. Maar ik schrijf geen gedichten over de seizoenen. En ook niet over de natuur. Vrolijke dingen, ja die wel. Maar die verzamelt hij dus niet. Dan vertel ik van de worst die ik toen ik met vakantie was heb gekocht om mee te nemen, een harde droge worst. ‘En wat was er dan, met die worst?’doet Van Bokhoven nieuwsgierig. ‘Die worst zat in een plastic omhulsel. Thuisgekomen ontdekte ik dat iemand er in de supermarkt er al een hap van had genomen, en daarna het uiteinde van de worst zorgvuldig weer had toegevouwen, omzichtig weer had dichtgedrukt, zodat de misdaad zoveel mogelijk werd toegedekt. Daar word ik vrolijk van. Dat iemand dat heeft gedaan. Met mijn worst. Ik heb hem aan zijn draadje te drogen gehangen, maar ik denk niet dat ik de worst nog lust.’
Met die wijze woorden nemen we afscheid.
Veel vrolijker zal het niet worden. Ik had beter van dat kunstproject kunnen vertellen.




+

zondag 11 februari 2007

 
Gedichten Die De Bundel Niet Zullen Halen (17)

Straks neemt een vliegtuig mij mee om in acht dagen sterk, gezond en uitgerust te raken.
Mevrouw van Lier zal het zonder mij moeten stellen, daarom leg ik vast dit voorraadje voor haar aan. Ze heeft beloofd een Nacht van haar goede leven aandacht aan het Rijksmuseum te besteden, dan hebben we nog één nacht over om een gedicht in uit te spreken, voor ik weer veilig achter de computer zit.

Het moet ‘Drie broers’ dan maar worden. De achtste versie van de bundel gaat mee, in het vliegtuig, voorzien van aantekeningen van diverse meelezers. Eén van de meelezers vond, dat het hier gepresenteerde gedicht ‘toch minder sterk’ is, zonder nu precies de vinger op de wonde te kunnen leggen. In de negende versie van de bundel zal dit gedicht dus niet meer voorkomen: ik ben eigenlijk wel blij als het nog sneuvelt. Men zou dat zomaar als autobiografisch kunnen herkennen, en dat kan de bedoeling niet wezen. Ik heb helemaal geen broer, ik ben maar alleen op de wereld.



Drie broers


De eerste is een succesvol jurist, implementeert
processen en stuurt zaken aan, maar heeft een vrouw
die ziek wil zijn en zeven zoons die nergens voor willen
deugen, hij moet overal voor opdraaien.

Ergens voor opdraaien, nu woont hij op een camping, gevlucht
voor zijn tirannieke echtgenote. De tweede leidt een losbandig bestaan
zegt dat hij gelukkig is, praat met wildvreemde mensen in cafés
of in een restaurant. Ober, zegt hij, deze pizza is te klein.

De derde is geluidsman en doof, houdt microfoons voor monden
die wijd openstaan, kijkt naar grafieken, meet graag dingen op
en bouwt kasten van kasten, zweert bij vage esoterische

praatjes. De eerste gaat die avond nog een filmpje pakken,
de tweede zegt iets over het voorname duister in zijn kamer
de derde humt wat voor zich uit, een toonloze melodie.




+

zondag 4 februari 2007

 
GEDICHTEN DIE DE BUNDEL NIET ZULLEN HALEN (16)

Nippertje! Omdat de juffrouw van het programma vorige week ziek was, vergat ik deze week zomaar een GDDBNZH alhier te plaatsen. Op het nippertje, mevrouw van Lier, daar isti, het zestiende gedicht ddbnzh.

Volgende week ben ik zelf ook ziek want op vakantie, dan komt er ook niets van.
Dan zult u wel- ter aankondiging van het ding in het Rijksmuseum- maar dat legt zij u verder volgende week wel uit, dan zult u wel een stukje van de podcast die ik daarvoor heb ingesproken voor de mensen draaien. Wij noemen dat draaien. In feite beweegt er niets.

De nacht van het goede leven, aflevering zoveel, zondagnacht, al bijna maandagmorgen, zeg je dat, wat zeg je, ja het is een beetje vies gedicht. Gedenk vanavond de recentelijk overleden schrijver A. Moonen in uw gebeden. Die had het vast een mooi gedicht gevonden. Reden genoeg voor het gedicht om de bundel niet te halen.
Het leest misschien ook te moeilijk. Klinkt zo…opzettelijk. En zo enorm lang.

Verder kom ik er vanavond niet mee.






Nummer 66

Zondag. In dit hoekje van de wereld zal men resideren
met zijn whiskyfles, de asbak, zijn gelijk, muziek, met zijn
zondagavondhonger van terug thuis, de trein, bereid
om iets te leren, nog niets gegeten
op subliminaal niveau toch iets vergeten.
Dat moet dan maar zo.
Kweekt oneetbare haren op de neus, denkt varkenstong
en ossenstaart. Dus maandag koopt men in veel stukken gehakte
staart van koe op schaal bij de kiloknaller, voldoende voor vijf liter
krachtbouillon en in krimpfolie gehuld: een bleek ontvelde varkenstong.

Dat was maandag. De staart gebakken en hoe. Daarna in kokend warm
water gelegd. Maandagavond het huis de dag lang al
van kookvocht rijk doortrokken.
Men heeft de geur van soep gesnoven.
Vlees moet garen maar kan ook te lang koken.
Dinsdag brengt men nummer zesenzestig weg,
Nog vele nummers zouden volgen.

Waar kooklucht nog het lichaam niet verzadigt
zoals voor whisky wel veel graan van node is
men toch al drinkend geen twaalf broden eet.
Prijs de koelkast!

Woensdag. De soep lijkt gestold tot gelatine
maar ruikt nog niet bedorven. Om de koel bewaarde tong
onder de glimmende folie groeit een groenblauwe zweem.
Dat is al één.

De pan vol soep is twee; gekookt, het wordt nu donderdag.
Houdbaarheidsdata raken overschreden. De soep
van kookvocht van dubbel getrokken ossenstaart
heeft in de pan een web van schimmeldraden onder het deksel gespannen
ruikt duidelijk naar bedorven poep
de niet meer zo lekkere
vleesbouillon dan door de plee gespoeld, op donderdag.
Wat stolt nog niet stabiel genoeg gedacht. Ratten
zullen het riool bevolken. Nog een dikke drol
op de resten van de uitgespoelde soep gedaan.
Van plan geweest, weggegaan.
Vrijdag. Van plan geweest, weggedaan.
De grijze vuilniszak met varkenstong, niet eens gekookt,
wat heeft die man gedaan? In folie, nog onuitgepakt groenblauw
in een krant gerold, niet gelezen, de dikke van zaterdag.
In de zak gepropt. In de koelkast rook het echt veel minder
dan zaterdag in de zak. Niet te harden. Weg.

Nu alleen de trein, bij meisje aan tafel zitten met twee groen
fluwelen schoentjes, de poes te eten, iets met lam, met doperwt
en met kak, de slapeloze tong, rundvleesblubber
aan het afvoersysteem prijs gegeven.

Zondag, weer thuiskomen, zie waar ik begon, zondag
in een hoekje van de wereld worden weggezet, buiten,
koud, ten prooi aan nieuwsgierige ogen- zwaar luchten
de woning uitzwaaien. Maandag vuilnisdag
de mensen koken. Dat is maandag.

En dinsdag wordt het weggebracht.






*


View My Stats Free counter and web stats