dinsdag 30 oktober 2007
In Den Haag werden maandag de eerste twee eenzame doden door dichters van dienst weggebracht. Hieronder het verslag en het gedicht van Kees 't Hart. Op het verslag van de tweede eenzame uitvaart, verricht door Gilles Boeuf, wordt nog gewacht. Die zal, net als deze, bij gelegenheid verschijnen op www.eenzameuitvaart.nl
EENZAME UITVAART nummer 1 DEN HAAG
Ronald Thomas van der Koord,
geboren op 14 september op Ambon † Den Haag 23 oktober 2007.
maandagochtend 29 oktober 9.30 uur, begraafplaats Oud Eyk en Duynen.
Dichter van dienst: Kees ‘t Hart
Op woensdag 24 oktober kreeg ik bericht van onze contactpersoon Henk van Zuiden bij de gemeente dat het in Den Haag zover was: de eerste eenzame dode zou worden begraven. Op maandagochtend half tien, begraafplaats Oud Eyk en Duynen. Kort daarop kreeg ik een email met de weinige gegevens die over hem beschikbaar waren.
De heer Van der Koord leefde een zeer teruggetrokken leven in een klein appartement aan de Laan van Meerdervoort. Hij woonde daar eerste jarenlang met zijn moeder en later alleen. Ik heb telefonisch contact opgenomen met zijn buurman en maakte op vrijdag een afspraak met hem. Ook kreeg ik van onze andere gemeentelijke begeleider, de heer Gerard van Poelgeest een sleutel van het appartement. Op vrijdag om 11.00 uur heb ik met de buurman gesproken. Deze vertelde dat de heer Van der Koord op een ochtend een week geleden bij hem had aangebeld omdat hij zich niet lekker voelde, hij leed al jaren aan hartklachten. Daarop belde de buurman de ambulance en hij werd weg gevoerd. Toen de buurman een paar dagen later naar het ziekenhuis belde, bleek hij al te zijn overleden.
Meneer Van der Koord wenste in het algemeen geen contact, al was hij wel normaal aanspreekbaar en had de buurman wel eens met hem te maken in verband met de Vereniging voor Eigenaren waar ook hij lid van was. Het was een rustige man die verder niemand kende en niemand in zijn huis toeliet. We zijn samen naar zijn huis gegaan en ik heb daar even rondgekeken. De heer Van der Koord leefde buitengewoon sober, alle luxe ontbrak, er was geen televisie, geen ijskast, alleen een kleine radio in de slaapkamer.
Het appartement verkeerde nog in de oorspronkelijke staat van toen het gebouwd werd, in 1953. Wel bleek dat de overledene contact met de maatschappelijke werkelijkheid onderhield: er lagen overal opgestapelde kranten en er waren stapels fotokopieën in huis over allerhande maatschappelijke kwesties. Ook was er een bruidsportret van zijn ouders en een foto van zijn moeder op veel oudere leeftijd. Hij had onder andere artikelen verzameld over hartziektes en euthanasie. Later sprak ik nog met een buurman aan de andere kant, maar ook die kon geen verdere informatie over hem geven. Het was een rustige man die verder geen contact wilde, meer wist hij hier niet aan toe te voegen.
Ik werd uitstekend opgevangen bij de begrafenis op maandag 29 oktober. Men was op de hoogte van mijn komst en vond de gang van zaken interessant. Ook de begrafenisleider van de begrafenisonderneming was op de hoogte. Bij de begrafenis verscheen toch een andere bezoeker, de maatschappelijk werker van de heer Van der Koord. Ik wist niet dat er zo iemand was, pas bij mijn bezoek aan de buurman hoorde ik daar iets vaags over. Te laat om nog informatie in te winnen. Deze maatschappelijk werker kende de heer Van der Koord overigens pas drie maanden en wist verder geen nieuwe details toe te voegen. De begrafenis ceremonie verliep in alle rust en eenvoud.
Ik ben daarna nog gebleven om het optreden van mijn collega dichter Gilles Boeuf mee te maken. Door een krankzinnig toeval waren er in Den Haag plotseling twee eenzame uitvaarten achter elkaar. Ook deze ceremonie verliep uitstekend.
In memoriam de Heer Donald van der Koord, 1941- 2007
De mens verzamelt zijn herinneringen
En stalt ze zichtbaar voor zich uit
De een in rijk gedecoreerde kamers
Met foto’s, beelden en portretten
Aan de wand gehangen de ander
Slaat ze in zichzelf op en kiest ze uit
Wanneer ze passend zijn en onontkoombaar
Zo verscheen jij vandaag aan me
Zichtbaarheid had zich vertaald in stilte
En had zich in jezelf neergedaald
Je was alleen gelaten tussen de dingen
van een stil bestaan twee portretten
van je moeder, als bruid en oude vrouw
waren wat je niet alleen kon laten
Soms was het Ambon dat aan jou verscheen
Een schim in je herinneringen
Nu laat ik je alleen jij laat mij alleen
We spreken tot elkaar in beelden
Die jij aan me overlaat en ik misschien
Vergeefs in dit gedicht laat overleven
Stille man in leven stille man in dood
© voor gedicht en verslag: Kees ‘t Hart
+
EENZAME UITVAART nummer 1 DEN HAAG
Ronald Thomas van der Koord,
geboren op 14 september op Ambon † Den Haag 23 oktober 2007.
maandagochtend 29 oktober 9.30 uur, begraafplaats Oud Eyk en Duynen.
Dichter van dienst: Kees ‘t Hart
Op woensdag 24 oktober kreeg ik bericht van onze contactpersoon Henk van Zuiden bij de gemeente dat het in Den Haag zover was: de eerste eenzame dode zou worden begraven. Op maandagochtend half tien, begraafplaats Oud Eyk en Duynen. Kort daarop kreeg ik een email met de weinige gegevens die over hem beschikbaar waren.
De heer Van der Koord leefde een zeer teruggetrokken leven in een klein appartement aan de Laan van Meerdervoort. Hij woonde daar eerste jarenlang met zijn moeder en later alleen. Ik heb telefonisch contact opgenomen met zijn buurman en maakte op vrijdag een afspraak met hem. Ook kreeg ik van onze andere gemeentelijke begeleider, de heer Gerard van Poelgeest een sleutel van het appartement. Op vrijdag om 11.00 uur heb ik met de buurman gesproken. Deze vertelde dat de heer Van der Koord op een ochtend een week geleden bij hem had aangebeld omdat hij zich niet lekker voelde, hij leed al jaren aan hartklachten. Daarop belde de buurman de ambulance en hij werd weg gevoerd. Toen de buurman een paar dagen later naar het ziekenhuis belde, bleek hij al te zijn overleden.
Meneer Van der Koord wenste in het algemeen geen contact, al was hij wel normaal aanspreekbaar en had de buurman wel eens met hem te maken in verband met de Vereniging voor Eigenaren waar ook hij lid van was. Het was een rustige man die verder niemand kende en niemand in zijn huis toeliet. We zijn samen naar zijn huis gegaan en ik heb daar even rondgekeken. De heer Van der Koord leefde buitengewoon sober, alle luxe ontbrak, er was geen televisie, geen ijskast, alleen een kleine radio in de slaapkamer.
Het appartement verkeerde nog in de oorspronkelijke staat van toen het gebouwd werd, in 1953. Wel bleek dat de overledene contact met de maatschappelijke werkelijkheid onderhield: er lagen overal opgestapelde kranten en er waren stapels fotokopieën in huis over allerhande maatschappelijke kwesties. Ook was er een bruidsportret van zijn ouders en een foto van zijn moeder op veel oudere leeftijd. Hij had onder andere artikelen verzameld over hartziektes en euthanasie. Later sprak ik nog met een buurman aan de andere kant, maar ook die kon geen verdere informatie over hem geven. Het was een rustige man die verder geen contact wilde, meer wist hij hier niet aan toe te voegen.
Ik werd uitstekend opgevangen bij de begrafenis op maandag 29 oktober. Men was op de hoogte van mijn komst en vond de gang van zaken interessant. Ook de begrafenisleider van de begrafenisonderneming was op de hoogte. Bij de begrafenis verscheen toch een andere bezoeker, de maatschappelijk werker van de heer Van der Koord. Ik wist niet dat er zo iemand was, pas bij mijn bezoek aan de buurman hoorde ik daar iets vaags over. Te laat om nog informatie in te winnen. Deze maatschappelijk werker kende de heer Van der Koord overigens pas drie maanden en wist verder geen nieuwe details toe te voegen. De begrafenis ceremonie verliep in alle rust en eenvoud.
Ik ben daarna nog gebleven om het optreden van mijn collega dichter Gilles Boeuf mee te maken. Door een krankzinnig toeval waren er in Den Haag plotseling twee eenzame uitvaarten achter elkaar. Ook deze ceremonie verliep uitstekend.
In memoriam de Heer Donald van der Koord, 1941- 2007
De mens verzamelt zijn herinneringen
En stalt ze zichtbaar voor zich uit
De een in rijk gedecoreerde kamers
Met foto’s, beelden en portretten
Aan de wand gehangen de ander
Slaat ze in zichzelf op en kiest ze uit
Wanneer ze passend zijn en onontkoombaar
Zo verscheen jij vandaag aan me
Zichtbaarheid had zich vertaald in stilte
En had zich in jezelf neergedaald
Je was alleen gelaten tussen de dingen
van een stil bestaan twee portretten
van je moeder, als bruid en oude vrouw
waren wat je niet alleen kon laten
Soms was het Ambon dat aan jou verscheen
Een schim in je herinneringen
Nu laat ik je alleen jij laat mij alleen
We spreken tot elkaar in beelden
Die jij aan me overlaat en ik misschien
Vergeefs in dit gedicht laat overleven
Stille man in leven stille man in dood
© voor gedicht en verslag: Kees ‘t Hart
+
donderdag 25 oktober 2007
Hedenavond las F. Starik in ‘Met het oog op morgen’ (Radio 1, tussen 23 & 24 uur, om even voor twaalf een I.M. gedicht voor Jan Wolkers voor, die vanmiddag ‘onder massale belangstelling’ werd weggebracht. In het journaal van zes uur was die massale belangstelling al teruggebracht tot ‘groot.’ Er waren twee tenten neergezet om de toeloop op te vangen, zevenhonderd stoelen, waarvan er vijfhonderdvijftig werden bezet.
Vanmiddag om half vier belde de redactie van het radioprogramma of ik even een gedicht kon maken en ja, dat kan ik wel, al had ik die avond al een afspraak in de stad en kon ik eraan werken tot acht uur, niet langer. Ondertussen wou ik nog een zak vol mossels leegeten. De vruchten van de zee. We spraken af dat ik na mijn afspraak om tien uur, half elf in studio Desmet zou zijn om het haastwerk in te spreken. Eerder vroeg de redactie om een gedicht bij de dood van Claus, en bij de dood van Bernhard. Prinsen sterven en zijn niet gelukkig.
In de uitzending komen vier dichters aan het woord: Remco Campert, wiens hommage aan Wolkers vanochtend op de voorpagina van de Volkskrant stond, Ingmar Heytze, die de oude bard van jongsaf kende: ‘Vannacht laat ik het raam wel open. / Als je heimwee krijgt (hebt?) mag je er door.’ Driek van Wissen, in zijn rol van Dichter des Vaderlands, van wie het afscheidsvers vanmiddag op de voorpagina van de NRC stond afgedrukt, et moi, om met Liesbeth van Dalsum te spreken. Dichter van dienst.
Vanmiddag om half vier belde de redactie van het radioprogramma of ik even een gedicht kon maken en ja, dat kan ik wel, al had ik die avond al een afspraak in de stad en kon ik eraan werken tot acht uur, niet langer. Ondertussen wou ik nog een zak vol mossels leegeten. De vruchten van de zee. We spraken af dat ik na mijn afspraak om tien uur, half elf in studio Desmet zou zijn om het haastwerk in te spreken. Eerder vroeg de redactie om een gedicht bij de dood van Claus, en bij de dood van Bernhard. Prinsen sterven en zijn niet gelukkig.
In de uitzending komen vier dichters aan het woord: Remco Campert, wiens hommage aan Wolkers vanochtend op de voorpagina van de Volkskrant stond, Ingmar Heytze, die de oude bard van jongsaf kende: ‘Vannacht laat ik het raam wel open. / Als je heimwee krijgt (hebt?) mag je er door.’ Driek van Wissen, in zijn rol van Dichter des Vaderlands, van wie het afscheidsvers vanmiddag op de voorpagina van de NRC stond afgedrukt, et moi, om met Liesbeth van Dalsum te spreken. Dichter van dienst.
Tot mijn innige tevredenheid lees ik het gedicht van Driek van Wissen dat in de NRC staat afgedrukt pas in het café waar ik heb afgesproken, een uur nadat ik mijn klus heb geklaard: hij spreekt van een kaars, een vlam, die is gedoofd – ik heb godlof een gulzig vuur. ’s Avonds op de radio zegt de presentator dat er in de versie die in de NRC staat afgedrukt een regel of zelfs een hele zin aan het gedicht ontbreekt. Ik hoor niet wat er aan veranderd is. Wel kwam hij tot dezelfde voor de hand liggende vondst van ‘Dag Jan’, dag Jan. Daar heb ik nu spijt van. Nu ja, men moet het er maar mee doen.
Ik schakelde de televisie net te laat in om de uitvaartdienst, live uitgezonden op Nederland 1, 2 of 3, helemaal te volgen. De toespraken waren al klaar. Ik hoorde Onno Blom nog zeggen dat Jan Wolkers over twee dagen jarig is, of jarig was, zou zijn geweest. Hij vroeg om de champagne koud te zetten. Overmorgen hef ik dan in stilte het glas op een groot kunstenaar.
Het schuifelen langs de kist, het eigenlijke afscheid nemen ging beginnen. Even was er oponthoud, bijna verwarring, toen de directe familie klaar was met langs de kist lopen. Niemand wou als eerste, na de vrouw, de zonen, de minister mocht het. Ik telde twee ministers, tal van hoogwaardigheidsbekleders, lief, dat ze gekomen waren, een aandoenlijk glimlachende Hauer, souverein, de hoofdredacteur van de Volkskrant, Monique van de Ven, wie anders, met haar weinig aantrekkelijke man, en iemand durfde als eerste zijn hand op de kist te leggen, en daarna legde iedereen een hand op de kist of gaf zelfs een kusje.
Er is de stramme buiging, het moment van contemplatie, er is de blik op oneindig, er is de gefluisterde bekentenis. Het gaat om één tot enkele seconden, die hij er nog voor hen is. Minimaal theater, de mensen maakten er wat van. De een melkt zijn momentum uit en blijft lang staan, een ander volstaat een hoofse knik, een derde loopt met boze passen haastig langs de kist. Een enkeling durft te huilen op camera. Daar maken we een close-upje van. Van Mierlo spant de kroon. Geheel opgetrokken uit narcistische krenking. Niet Wolkers is dood, mar Van Mierlo wacht op bevestiging. Ik ken iemand die heel goed ‘raar’ kan zeggen.
Het publiek, dat in de aula past, heeft zich in twee rijen verdeeld en schuifelt al ritsend, zoals automobilisten dat in files doen, aan de kist voorbij. Dat ritsen gebeurt in kleine groepjes: een stuk of vier van links, zes van rechts, een snelle van links tussendoor en opeens acht of zelfs tien van rechts. En dan is Van Mierlo aan de beurt. Hij wacht net zo lang met afscheid nemen tot de andere rij voor hem inhoudt: dat duurt nog best lang ‘zij hadden er net acht, nu mogen wij er negen’ tot eindelijk iemand denkt, die arme man.
Hij staat daar maar te wachten, laat hem nu maar, hij was vroeger toch minister of zoiets? En daar kwam de waardige buiging. De diepe blik. Lekker stram. Men zegt dat liefde ons drijft. Wolkers werd op de zuivere kerosine van de liefde voortgedreven. En als je naar zijn afscheid kijkt, zie je dat de liefde niet gewonnen heeft. Hij heeft gegeven, en hij heeft er veel voor teruggehad, maar hij heeft niet gekregen waar hij eigenlijk om vroeg. We willen allemaal vooral belangrijk zijn. Ik verdien vanavond tweehonderd euro aan mijn afscheidsvers. Zijn dood heeft mij iets opgeleverd, al moet ik de factuur nog maken, waarop misschien twee maanden later... maar wat een fijne kerel, wat een heerlijke man.
Hij heeft nog een enkel stukje van zijn boterham gegeten: twee boterhammen met bessengelei. ‘Zo is het genoeg’ zei hij. En daarna sliep hij in, voorgoed. Fameuze laatste woorden. Zo is het genoeg. Zo is het goed. Zijn as wordt verstrooid op Texel, in zijn eigen tuin, tussen de lijkjes van zijn katten. Buiten.
(geen titel)
I. M. Jan Wolkers
Vanmiddag werd hij weggebracht. De televisie
deed rechtstreeks verslag, het alziend oog discreet
met doeken afgedekt. Tranen, toespraken. Hij mocht
zijn laatste gedicht zelf voorlezen, op band.
De Nieuwe Ooster, waar ik dikwijls kom
om een eenzame dode te begraven: een gedicht
van iemand anders, vier mannen om de kist te dragen
en een bloemstuk van de Dienst.
Vanmorgen vroeg mij de sigarenman of
ik daar niet heen moest, hij tikte met zijn vinger
op de foto op de voorpagina van de krant.
Het was een lieve man, die Wolkers
vindt ook mijn sigarenman. Ik zei van niet.
Het is niet nodig dat ik kom. Misschien is het waar
dat liefde altijd uitbetaalt. Hij had genoeg,
nee niet genoeg, er was te véél.
Een gulzig vuur. De belangstelling massaal.
Ze kwamen je halen. Dag Jan. De fik erin.
Straks rest een kilo as.
Dag geile held, ik geef je mijn ene,
die speciale, met mijn andere hand
houd ik het boek vast.
Ik schakelde de televisie net te laat in om de uitvaartdienst, live uitgezonden op Nederland 1, 2 of 3, helemaal te volgen. De toespraken waren al klaar. Ik hoorde Onno Blom nog zeggen dat Jan Wolkers over twee dagen jarig is, of jarig was, zou zijn geweest. Hij vroeg om de champagne koud te zetten. Overmorgen hef ik dan in stilte het glas op een groot kunstenaar.
Het schuifelen langs de kist, het eigenlijke afscheid nemen ging beginnen. Even was er oponthoud, bijna verwarring, toen de directe familie klaar was met langs de kist lopen. Niemand wou als eerste, na de vrouw, de zonen, de minister mocht het. Ik telde twee ministers, tal van hoogwaardigheidsbekleders, lief, dat ze gekomen waren, een aandoenlijk glimlachende Hauer, souverein, de hoofdredacteur van de Volkskrant, Monique van de Ven, wie anders, met haar weinig aantrekkelijke man, en iemand durfde als eerste zijn hand op de kist te leggen, en daarna legde iedereen een hand op de kist of gaf zelfs een kusje.
Er is de stramme buiging, het moment van contemplatie, er is de blik op oneindig, er is de gefluisterde bekentenis. Het gaat om één tot enkele seconden, die hij er nog voor hen is. Minimaal theater, de mensen maakten er wat van. De een melkt zijn momentum uit en blijft lang staan, een ander volstaat een hoofse knik, een derde loopt met boze passen haastig langs de kist. Een enkeling durft te huilen op camera. Daar maken we een close-upje van. Van Mierlo spant de kroon. Geheel opgetrokken uit narcistische krenking. Niet Wolkers is dood, mar Van Mierlo wacht op bevestiging. Ik ken iemand die heel goed ‘raar’ kan zeggen.
Het publiek, dat in de aula past, heeft zich in twee rijen verdeeld en schuifelt al ritsend, zoals automobilisten dat in files doen, aan de kist voorbij. Dat ritsen gebeurt in kleine groepjes: een stuk of vier van links, zes van rechts, een snelle van links tussendoor en opeens acht of zelfs tien van rechts. En dan is Van Mierlo aan de beurt. Hij wacht net zo lang met afscheid nemen tot de andere rij voor hem inhoudt: dat duurt nog best lang ‘zij hadden er net acht, nu mogen wij er negen’ tot eindelijk iemand denkt, die arme man.
Hij staat daar maar te wachten, laat hem nu maar, hij was vroeger toch minister of zoiets? En daar kwam de waardige buiging. De diepe blik. Lekker stram. Men zegt dat liefde ons drijft. Wolkers werd op de zuivere kerosine van de liefde voortgedreven. En als je naar zijn afscheid kijkt, zie je dat de liefde niet gewonnen heeft. Hij heeft gegeven, en hij heeft er veel voor teruggehad, maar hij heeft niet gekregen waar hij eigenlijk om vroeg. We willen allemaal vooral belangrijk zijn. Ik verdien vanavond tweehonderd euro aan mijn afscheidsvers. Zijn dood heeft mij iets opgeleverd, al moet ik de factuur nog maken, waarop misschien twee maanden later... maar wat een fijne kerel, wat een heerlijke man.
Hij heeft nog een enkel stukje van zijn boterham gegeten: twee boterhammen met bessengelei. ‘Zo is het genoeg’ zei hij. En daarna sliep hij in, voorgoed. Fameuze laatste woorden. Zo is het genoeg. Zo is het goed. Zijn as wordt verstrooid op Texel, in zijn eigen tuin, tussen de lijkjes van zijn katten. Buiten.
(geen titel)
I. M. Jan Wolkers
Vanmiddag werd hij weggebracht. De televisie
deed rechtstreeks verslag, het alziend oog discreet
met doeken afgedekt. Tranen, toespraken. Hij mocht
zijn laatste gedicht zelf voorlezen, op band.
De Nieuwe Ooster, waar ik dikwijls kom
om een eenzame dode te begraven: een gedicht
van iemand anders, vier mannen om de kist te dragen
en een bloemstuk van de Dienst.
Vanmorgen vroeg mij de sigarenman of
ik daar niet heen moest, hij tikte met zijn vinger
op de foto op de voorpagina van de krant.
Het was een lieve man, die Wolkers
vindt ook mijn sigarenman. Ik zei van niet.
Het is niet nodig dat ik kom. Misschien is het waar
dat liefde altijd uitbetaalt. Hij had genoeg,
nee niet genoeg, er was te véél.
Een gulzig vuur. De belangstelling massaal.
Ze kwamen je halen. Dag Jan. De fik erin.
Straks rest een kilo as.
Dag geile held, ik geef je mijn ene,
die speciale, met mijn andere hand
houd ik het boek vast.
+
donderdag 18 oktober 2007
Eenzame Uitvaart nummer 84
I.M. Jan Frederik Kortenhoef, 12 december 1937 Utrecht † 7 oktober 2007 St Lucas Ziekenhuis Amsterdam.
Begraafplaats Vredenhof, donderdag 18 oktober 2007, 9 uur.
Dichter van Dienst: F. Starik
Dinsdagochtend meldt Ali Mahmut, teruggekeerd van vakantie, de uitvaart aan. Mahmut is schaarser dan ooit met zijn informatie. Hij weet het tijdstip van overlijden, dat meldt een ziekenhuis altijd pijnlijk nauwkeurig: 11.03 uur. We hebben een geboortedatum, we weten dat er drie kinderen zijn waarmee hij geen contact onderhield, dat hij ooit getrouwd is geweest, dat er geen testament is, dat er vijf kopjes koffie zijn besteld en een bloemstuk van de Dienst, alsmede drie keer licht klassiek, de muziek.
Meer weten we niet. We weten dat het moeilijk is om Ali Mahmut méér informatie te onttokkelen, dan antwoordt hij het liefst: ‘Dat weet ik niet.’ Daarbij legt hij de nadruk op zijn woord: dat, alsof er een heleboel dingen zijn die we wel weten maar dat toevallig nu net niet. Dat is een proces dat nooit ophoudt. Dat schept een verwachting die nooit wordt ingelost. Hij vindt het niet erg prettig om vragen te moeten beantwoorden. Hij vindt het gauw genoeg. We weten dat Mahmut de dag voor deze melding van vakantie is teruggekeerd, nu ja, vakantie, gewoon thuis, met de familie. ‘Rustig,’ vat hij zijn verlof samen. We weten dat er niemand naar de uitvaart komt, ook Ali Mahmut niet, omdat hij alleen de afdeling bemant, nu Van Bokhoven op vakantie is. Hij sluit zijn telefoontje af met: ‘succes, tot ziens.’ Ik besluit het gedicht zelf te schrijven. Er zijn maar twee dagen tussen melding en uitvaart. Er is zo beschamend weinig te vertellen.
Donderdagochtend. Vanuit mijn raam gezien lijkt het helder. De straat uit fietsend, ontwaar ik een dreigend wolkendek, waaruit het even later inderdaad begint te regenen. Geen paraplu meegenomen. Dom. Maar voor de bui werkelijk in alle hevigheid losbarst bereik ik de begraafplaats. De dragers klonteren samen met de uitvaartleider bij het hek. ‘Daar is de dichter!’ roepen ze vrolijk. Ze hebben er zin in. De uitvaartleider heeft op zijn briefje staan dat er vijf mensen komen. Dat zou me verbazen. De kinderen immers wilden niet. Er schijnt een buurvrouw naar de Dienst gebeld te hebben, maar die kreeg geen gehoor. Mijn gedicht heeft in ieder geval niet op bezoekers gerekend. Als er toch bezoekers komen, zal ik het gedicht niet kunnen voorlezen, denk ik. Daarvoor is het te schraal. Te koud.
Voor de zekerheid wachten we tot vijf over negen. Dan weten we zeker dat er niemand meer zal komen. De dragers verdelen zich over de aula, ook de uitvaartleider gaat zitten. La mère, van Charles Trenet, op piano uitgevoerd door Richard Clayderman. De uitvaartleider blijft zitten. Dan stap ik naar voren, zeg dat we hier bijeengekomen zijn om afscheid te nemen van Jan Frederik Kortenhoef, die bijna zeventig jaar oud geworden is, en stierf in het Sint Lucasziekenhuis, om elf uur drie, op zeven oktober.
De onverschillige dood
Daar ga je, op een grijze morgen,
van de afdeling terminaal naar de afdeling
laatste rustplaats, daar ga je, met je bloemstuk,
in afwezigheid van kinderen, vrienden, familie
al was het maar een dominee die ergens
in geloven kon, daar ga je, in je goedkope confectiekist
van spaanderplaat, op de tonen van drie keer licht klassiek
de grijze morgen in geduwd door vier dragers
met een grijze hoed, de uitvaartleider, de beheerder
die aanwijst waar je liggen moet, nog een jaar of tien,
daar, die kuil in, daar ga je
zakt met kist en al de aarde in, een schepje zand,
een afgeknepen bloem, dit woedende bericht
van de dichter van dienst, succes, tot ziens.
‘Méditation de Thaïs’ van Massenet klinkt op. Ik ben weer gaan zitten. Niemand hoest. Een van de dragers heeft zijn benen lui voor zich uitgestrekt. Dan zingt Boticelli ‘Time to say goodbye’, komt de beheerder naar voren, zet de deuren open achter het gordijn, dat een grijs licht filtert en als de gordijnen openschuiven, zicht biedt op een kletsnatte begraafplaats. Maar de regen is opgehouden. In de aula staat een rijtje paraplu’s opgesteld, terzijde. De beheerder neemt er een en gaat naar buiten. De dragers zetten zich op het teken van de uitvaartleider naast de kist en rollen naar buiten, waar de uitvaartleider naast de beheerder is gaan staan. Zij gaan voorop, ik volg, alleen, achter de kist aan. We hoeven niet erg ver. De kist wordt geplaatst, zwijgend groeperen we ons om de kist, de dragers blijven staan. Meestal vertrekken ze, met de baar, als eerste richting koffiekamer.
Niemand knijpt een bloem af. De kist daalt. Er klinkt een droge tik. Even lijkt de kist te aarzelen of hij wel dieper wil, maar zakt dan verder. Het groen sluit zich boven de kist. We blijven nog enige tijd zo staan. ‘Dat was het,’zegt de uitvaartleider dan, de dragers buigen, nemen hun grijze hoed voor de dode af, ik werp als enige een schepje zand. Dan lopen we terug naar de aula. Ik steek de paraplu die ik heb meegenomen uit de aula terug in het rek. Er wordt koffie geschonken. De poedermelk laat zich nauwelijks oplossen. ‘Dat is een lekkere warme bak,’oordeelt de uitvaartleider, ‘wanneer heb je die gezet?’ De beheerder controleert het apparaat en inderdaad, hij is vergeten het warmhoudplaatje in te schakelen. Niemand hoeft een tweede kopje.
Een van de dragers maakt een opmerking over het tikje, het haperende mechaniek. Dat mag niet. Ook een eenzame uitvaart moet perfect verlopen, vindt hij. ‘Ach,’relativeert de uitvaartleider, ‘haperen hoort bij techniek.’ De uitvaartleider, die in de buurt van Medemblik woont, prijst de bedrijfszekerheid en het comfort van zijn motormaaier. Een Husqvarna, die van ‘naai elektrisch, spaar uw vrouw.’ Als het gras netjes geschoren is, ziet de tuin er meteen goed uit, vindt hij. Hij heeft nogal een tuin. De beheerder vertelt dat hij laatst met zijn motormaaier bijna de sloot in is gereden. Dat is de uitvaartleider nooit gebeurd.
Hij heeft een maaier waar je achteraan moet lopen. Alleen de VVD-ers bij hem in de buurt hebben er een waar je op kunt zitten. De dragers praten over Verdonk. Tuk op Nederland. Iedereen vindt de naam van de partij ongelukkig gekozen. Rutte wordt gezellig Mark genoemd. Als ik vertrek, de dragers voor hun aanwezigheid bedank, de beheerder voor de heerlijke koffie, roept de uitvaartleider me na: ‘goed gedicht!’ Zo toepasselijk, of helemaal niet toepasselijk.
+
I.M. Jan Frederik Kortenhoef, 12 december 1937 Utrecht † 7 oktober 2007 St Lucas Ziekenhuis Amsterdam.
Begraafplaats Vredenhof, donderdag 18 oktober 2007, 9 uur.
Dichter van Dienst: F. Starik
Dinsdagochtend meldt Ali Mahmut, teruggekeerd van vakantie, de uitvaart aan. Mahmut is schaarser dan ooit met zijn informatie. Hij weet het tijdstip van overlijden, dat meldt een ziekenhuis altijd pijnlijk nauwkeurig: 11.03 uur. We hebben een geboortedatum, we weten dat er drie kinderen zijn waarmee hij geen contact onderhield, dat hij ooit getrouwd is geweest, dat er geen testament is, dat er vijf kopjes koffie zijn besteld en een bloemstuk van de Dienst, alsmede drie keer licht klassiek, de muziek.
Meer weten we niet. We weten dat het moeilijk is om Ali Mahmut méér informatie te onttokkelen, dan antwoordt hij het liefst: ‘Dat weet ik niet.’ Daarbij legt hij de nadruk op zijn woord: dat, alsof er een heleboel dingen zijn die we wel weten maar dat toevallig nu net niet. Dat is een proces dat nooit ophoudt. Dat schept een verwachting die nooit wordt ingelost. Hij vindt het niet erg prettig om vragen te moeten beantwoorden. Hij vindt het gauw genoeg. We weten dat Mahmut de dag voor deze melding van vakantie is teruggekeerd, nu ja, vakantie, gewoon thuis, met de familie. ‘Rustig,’ vat hij zijn verlof samen. We weten dat er niemand naar de uitvaart komt, ook Ali Mahmut niet, omdat hij alleen de afdeling bemant, nu Van Bokhoven op vakantie is. Hij sluit zijn telefoontje af met: ‘succes, tot ziens.’ Ik besluit het gedicht zelf te schrijven. Er zijn maar twee dagen tussen melding en uitvaart. Er is zo beschamend weinig te vertellen.
Donderdagochtend. Vanuit mijn raam gezien lijkt het helder. De straat uit fietsend, ontwaar ik een dreigend wolkendek, waaruit het even later inderdaad begint te regenen. Geen paraplu meegenomen. Dom. Maar voor de bui werkelijk in alle hevigheid losbarst bereik ik de begraafplaats. De dragers klonteren samen met de uitvaartleider bij het hek. ‘Daar is de dichter!’ roepen ze vrolijk. Ze hebben er zin in. De uitvaartleider heeft op zijn briefje staan dat er vijf mensen komen. Dat zou me verbazen. De kinderen immers wilden niet. Er schijnt een buurvrouw naar de Dienst gebeld te hebben, maar die kreeg geen gehoor. Mijn gedicht heeft in ieder geval niet op bezoekers gerekend. Als er toch bezoekers komen, zal ik het gedicht niet kunnen voorlezen, denk ik. Daarvoor is het te schraal. Te koud.
Voor de zekerheid wachten we tot vijf over negen. Dan weten we zeker dat er niemand meer zal komen. De dragers verdelen zich over de aula, ook de uitvaartleider gaat zitten. La mère, van Charles Trenet, op piano uitgevoerd door Richard Clayderman. De uitvaartleider blijft zitten. Dan stap ik naar voren, zeg dat we hier bijeengekomen zijn om afscheid te nemen van Jan Frederik Kortenhoef, die bijna zeventig jaar oud geworden is, en stierf in het Sint Lucasziekenhuis, om elf uur drie, op zeven oktober.
De onverschillige dood
Daar ga je, op een grijze morgen,
van de afdeling terminaal naar de afdeling
laatste rustplaats, daar ga je, met je bloemstuk,
in afwezigheid van kinderen, vrienden, familie
al was het maar een dominee die ergens
in geloven kon, daar ga je, in je goedkope confectiekist
van spaanderplaat, op de tonen van drie keer licht klassiek
de grijze morgen in geduwd door vier dragers
met een grijze hoed, de uitvaartleider, de beheerder
die aanwijst waar je liggen moet, nog een jaar of tien,
daar, die kuil in, daar ga je
zakt met kist en al de aarde in, een schepje zand,
een afgeknepen bloem, dit woedende bericht
van de dichter van dienst, succes, tot ziens.
‘Méditation de Thaïs’ van Massenet klinkt op. Ik ben weer gaan zitten. Niemand hoest. Een van de dragers heeft zijn benen lui voor zich uitgestrekt. Dan zingt Boticelli ‘Time to say goodbye’, komt de beheerder naar voren, zet de deuren open achter het gordijn, dat een grijs licht filtert en als de gordijnen openschuiven, zicht biedt op een kletsnatte begraafplaats. Maar de regen is opgehouden. In de aula staat een rijtje paraplu’s opgesteld, terzijde. De beheerder neemt er een en gaat naar buiten. De dragers zetten zich op het teken van de uitvaartleider naast de kist en rollen naar buiten, waar de uitvaartleider naast de beheerder is gaan staan. Zij gaan voorop, ik volg, alleen, achter de kist aan. We hoeven niet erg ver. De kist wordt geplaatst, zwijgend groeperen we ons om de kist, de dragers blijven staan. Meestal vertrekken ze, met de baar, als eerste richting koffiekamer.
Niemand knijpt een bloem af. De kist daalt. Er klinkt een droge tik. Even lijkt de kist te aarzelen of hij wel dieper wil, maar zakt dan verder. Het groen sluit zich boven de kist. We blijven nog enige tijd zo staan. ‘Dat was het,’zegt de uitvaartleider dan, de dragers buigen, nemen hun grijze hoed voor de dode af, ik werp als enige een schepje zand. Dan lopen we terug naar de aula. Ik steek de paraplu die ik heb meegenomen uit de aula terug in het rek. Er wordt koffie geschonken. De poedermelk laat zich nauwelijks oplossen. ‘Dat is een lekkere warme bak,’oordeelt de uitvaartleider, ‘wanneer heb je die gezet?’ De beheerder controleert het apparaat en inderdaad, hij is vergeten het warmhoudplaatje in te schakelen. Niemand hoeft een tweede kopje.
Een van de dragers maakt een opmerking over het tikje, het haperende mechaniek. Dat mag niet. Ook een eenzame uitvaart moet perfect verlopen, vindt hij. ‘Ach,’relativeert de uitvaartleider, ‘haperen hoort bij techniek.’ De uitvaartleider, die in de buurt van Medemblik woont, prijst de bedrijfszekerheid en het comfort van zijn motormaaier. Een Husqvarna, die van ‘naai elektrisch, spaar uw vrouw.’ Als het gras netjes geschoren is, ziet de tuin er meteen goed uit, vindt hij. Hij heeft nogal een tuin. De beheerder vertelt dat hij laatst met zijn motormaaier bijna de sloot in is gereden. Dat is de uitvaartleider nooit gebeurd.
Hij heeft een maaier waar je achteraan moet lopen. Alleen de VVD-ers bij hem in de buurt hebben er een waar je op kunt zitten. De dragers praten over Verdonk. Tuk op Nederland. Iedereen vindt de naam van de partij ongelukkig gekozen. Rutte wordt gezellig Mark genoemd. Als ik vertrek, de dragers voor hun aanwezigheid bedank, de beheerder voor de heerlijke koffie, roept de uitvaartleider me na: ‘goed gedicht!’ Zo toepasselijk, of helemaal niet toepasselijk.
+
woensdag 17 oktober 2007
Eenzame uitvaart nummer 83
De heer Hendrik Frederik Kwaaitaal, geboren 17 september 1946 te Amsterdam, † 5 oktober 2007 bevonden in zijn woning te Amsterdam.
Nieuwe Oosterbegraafplaats, maandag 15 oktober 2007, om 10.15 uur.
Dichter van Dienst: Eva Gerlach
De heer Kwaaitaal woonde op het Westbroekplein, nummer 29 in Amsterdam Zuid Oost, nabij metrostation Gein. Hij is nooit getrouwd geweest, geen kinderen, ouders overleden, geen broers en/of zuster. Er is geen testament. Hij is bevonden op 5 oktober, door de politie, om 15.45 uur, hij heeft vanaf 19 september op de woning gelegen. Henk Plenter van de GG& GD heeft de sleutels opgehaald om de woning schoon te maken. Volgens het Ambtsbericht beschikte hij over drie rekeningen bij de Postbank, goed voor in totaal 19.000 euro. Dat wordt overgedragen aan de Dienst Domeinen. Ton van Bokhoven meldt telefonisch dat er niemand van de Dienst aanwezig zal zijn. Ali Mahmut keert maandag terug van vakantie, en is dan op kantoor nodig, Van Bokhoven vertrekt morgen voor acht dagen naar Frankrijk om uit te rusten.
Van Bokhoven heeft de woning bezocht. Het was een nette woning. Veel details willen hem niet te binnen schieten. ‘Een onverdraaglijke stank. Mondkapje, handschoenen, van die voetbeschermers om je schoenen. Alle ramen open, en dan erin en eruit om de administratie te zoeken.’ Er stond wel een bankstel, een paar kastjes, de enige slaapkamer in de woning was nog niet behangen. Van schilderijen aan de wand heeft hij niets gezien, er hing wel wat, maar wat? Hij kan het zich niet te binnen brengen. Wel stond er een elektronisch orgel. Dat heeft hij gezien. Op de Nieuwe Ooster wordt georgeld. Dat komt dus goed uit. De heer Kwaaitaal genoot een minimale uitkering van de DWI. Dan mag je maximaal 9.000 euro spaargeld hebben, dat stond op een rekening, de rest van zijn geld was verdeeld over twee andere rekeningen. ‘Dat had hij dus wel slim gedaan.’
Hij had bijna dezelfde postcode als de dichter van dienst. En hij is in hetzelfde jaar geboren. Dat schept onwillekeurig toch een band. Eva Gerlach is bereid meneer Kwaaitaal een laatste woord mee te geven. Die maandagochtend zie ik haar ruim op tijd verschijnen, in een lange, glanzend zwarte regenjas, terwijl een lage najaarszon ons hard beschijnt. Vorige week zag ik de tuinmannen bezig de eenjarige bloeiers uit het perk voor de aula te verwijderen, nu staan er de rul gespitte zwarte aarde dappere viooltjes, op eenzame afstand van elkaar. We treffen dezelfde blondgeverfde uitvaartleidster als de vorige keer. Ze vraagt opnieuw naar de muziek. Het beste zou zijn iets eenvoudigs ten gehore te brengen uit zo’n lesboek dat mensen die een orgel hebben doorgaans op de plank hebben staan, vindt Gerlach. Dat lijkt een goed plan. En niet te moeilijk voor de organist.
Bij ons kleine gezelschap sluit zich Guus Luiters aan, in een vorig verslag ten onrechte naar de bijna gelijknamige dichter vernoemd, maar deze Guus is de directeur van het uitvaartmuseum dat op de Nieuwe Ooster is verrezen. Precies om tien uur treden we de grote aula binnen. De organist speelt ‘Greensleaves’. De uitvaartleidster treedt naar voren, bedankt ons voor onze komst, vertelt dat we vandaag de heer Kwaaitaal gedenken, met muziek en met een gedicht. Ze glimlacht erbij, knikt bij iedere zinsnede heftig met haar woorden mee, alsof het nodig is ze met een beweging tevoorschijn te trekken, heel mooi. ‘Mag ik dan nu mevrouw Gerlach het woord geven’, nodigt ze met een aanmoedigend handgebaar de dichter van dienst naar voren.
DAT ER
Ik liep door uw C1000, meneer Kwaaitaal,
Soep in Zak voor 1 euro, kale boel,
het karretje liep vast, waar vind je vervanging,
niet hier; ik stond nog wat bij een grachtje van niks,
hoorde ekster en kraai, een rimpel liep over het water,
iemand riep tegen zijn vrouw ‘hou je kankerbek dicht’,
iemand zat achter een hengel en iets in de lucht
zei ‘roep me dan, roep me’ – daardoor verkleuren de bomen
zoals u weet; hebt u eigenlijk ooit, meneer Kwaaitaal,
uw tong tegen die van een ander gelegd en gevoeld
wat leven is, zou u niet, wilt u
mij en iedereen voordoen hoe je zo stil
en zonder dat iemand het merkt verdwijnt uit de wereld,
alles wat je hebt opgespaard loslaat, je wilt
geen boodschappen meer doen, je wilt je niet in je
vingers snijden tenslotte, je wilt
dat er genoeg is en het is genoeg.
© Eva Gerlach
Zo roept de dichter een stille wereld in ons wakker met een vreemde intimiteit, meneer Kwaaitaal, een man met een tong, een tong die je tegen een andere tong kunt leggen om zo te voelen wat leven is, we schrikken er bijna van. De microfoon versterkt haar stem luid genoeg om een roezemoezende menigte toe te spreken, misschien is het deels dat wat haar woorden zoveel gewicht meegeeft. Het geluid is eigenlijk te goed, de woorden wegen zwaar. Waar het op Sint Barbara wel het wil voorkomen dat een dichter met een zachte stem slechts nauw voor de schaarse toehoorder verstaanbaar is, hier klinken de woorden met een ministerieel gezag. Alsof een heel belangrijk iemand wordt weggebracht.
De organist interpreteert het thema uit ‘Young Amadeus’ op unieke, schoolse wijze: hij speelt de noten wel zo ongeveer zoals ze kennelijk staan opgeschreven, maar legt op geen enkele wijze bloot waarom die noten zo staan opgeschreven, ongeveer dus. Op dezelfde wijze genieten wij van ‘Eine kleine Nachtmusik’ van Mozart, Amadeus. Later in de koffiekamer vraag ik wat nu precies met ‘Young Amadeus’ wordt bedoeld. ‘Stay with me till the morning’, van Vicky Brown, legt de uitvaartleidster uit, nu weet ik nog niets. Door de deuren van de aula kiert het zonlicht, als de kleine nachtmuziek opklinkt. Het lijkt alsof de deuren het opgegeven hebben om het licht nog langer buiten te houden, het lukt gewoon niet meer, ze laten het gewoon naar binnen lekken, een streepje valt tot op de kist. Dan schuiven de halfronde deuren schokkend open, staan de acht dragers in het gelid en gutst een tsunami van zonnelicht onbeschoft de aula binnen.
Achter de dragers aan gaat het in de richting van het graf. Het is een flinke wandeling. Zwijgend leggen we het parcours af. Zwijgend nemen we afscheid van meneer Kwaaitaal, de uitvaartleidster besluit aan het graf ‘met een moment van stilte’ dat we in acht nemen ‘uit eerbied voor dit voorbije leven,’ ze mag ons uitnodigen voor een kopje koffie in de aula. Gerlach verbaast zich erover dat we cake krijgen, ieder wel twee plakjes, als we willen. Sluiter eet een plakje. Daar maken we altijd een grapje over, over de cake. Ger Fritz at zijn cake altijd licht voorovergebogen, hield zijn das daarbij met één hand tegen de buik aan, om geen kruimels op zijn pak te vangen, in twee drie grote happen, weg. Sluiter houdt zijn hand eronder, om de kruimels op te vangen. Hij denkt dat de mensen op kantoor ook wel eens een uitvaart bij willen wonen, of dat zou kunnen, ik aarzel. ‘We gaan er nu ook weer niet een personeelsuitstapje van maken,’ vind ik dan. Het jaarlijkse personeelsuitstapje.
Gerlach vertelt van het winkelcentrumpje waar Kwaaitaal waarschijnlijk zijn boodschappen deed, waar alle winkelkarretjes wel een mankement vertonen, de C1000, een prijzenswaardige winkelketen, redelijke spullen, ruim assortiment, goedkoper dan de Albert Heyn, vindt Eva. Het winkelcentrum herbergt een sportcentrum dat Pleizier heet, een Mohammedaanse slager, een toko, een Chinees, dat is het wel zo ongeveer. Zelf winkelt ze een centrum verderop, waar alles net in iets betere staat verkeert. Luxer, groter, uitgebreider. Waar de karretjes niet knarsen. Ernstig en toegewijd vergelijken we de grote supermarktketens met elkaar. Een tweede kopje koffie. Ik maak een voetbad, maar kruimel niets. Als ik de begraafplaats verlaat, zie ik de uitvaartleidster vertrekken in een rode Mitsubishi Colt, waar met grote letters op geschreven staat dat de auto zo heet en slechts 10.993 euro heeft gekost.
+
De heer Hendrik Frederik Kwaaitaal, geboren 17 september 1946 te Amsterdam, † 5 oktober 2007 bevonden in zijn woning te Amsterdam.
Nieuwe Oosterbegraafplaats, maandag 15 oktober 2007, om 10.15 uur.
Dichter van Dienst: Eva Gerlach
De heer Kwaaitaal woonde op het Westbroekplein, nummer 29 in Amsterdam Zuid Oost, nabij metrostation Gein. Hij is nooit getrouwd geweest, geen kinderen, ouders overleden, geen broers en/of zuster. Er is geen testament. Hij is bevonden op 5 oktober, door de politie, om 15.45 uur, hij heeft vanaf 19 september op de woning gelegen. Henk Plenter van de GG& GD heeft de sleutels opgehaald om de woning schoon te maken. Volgens het Ambtsbericht beschikte hij over drie rekeningen bij de Postbank, goed voor in totaal 19.000 euro. Dat wordt overgedragen aan de Dienst Domeinen. Ton van Bokhoven meldt telefonisch dat er niemand van de Dienst aanwezig zal zijn. Ali Mahmut keert maandag terug van vakantie, en is dan op kantoor nodig, Van Bokhoven vertrekt morgen voor acht dagen naar Frankrijk om uit te rusten.
Van Bokhoven heeft de woning bezocht. Het was een nette woning. Veel details willen hem niet te binnen schieten. ‘Een onverdraaglijke stank. Mondkapje, handschoenen, van die voetbeschermers om je schoenen. Alle ramen open, en dan erin en eruit om de administratie te zoeken.’ Er stond wel een bankstel, een paar kastjes, de enige slaapkamer in de woning was nog niet behangen. Van schilderijen aan de wand heeft hij niets gezien, er hing wel wat, maar wat? Hij kan het zich niet te binnen brengen. Wel stond er een elektronisch orgel. Dat heeft hij gezien. Op de Nieuwe Ooster wordt georgeld. Dat komt dus goed uit. De heer Kwaaitaal genoot een minimale uitkering van de DWI. Dan mag je maximaal 9.000 euro spaargeld hebben, dat stond op een rekening, de rest van zijn geld was verdeeld over twee andere rekeningen. ‘Dat had hij dus wel slim gedaan.’
Hij had bijna dezelfde postcode als de dichter van dienst. En hij is in hetzelfde jaar geboren. Dat schept onwillekeurig toch een band. Eva Gerlach is bereid meneer Kwaaitaal een laatste woord mee te geven. Die maandagochtend zie ik haar ruim op tijd verschijnen, in een lange, glanzend zwarte regenjas, terwijl een lage najaarszon ons hard beschijnt. Vorige week zag ik de tuinmannen bezig de eenjarige bloeiers uit het perk voor de aula te verwijderen, nu staan er de rul gespitte zwarte aarde dappere viooltjes, op eenzame afstand van elkaar. We treffen dezelfde blondgeverfde uitvaartleidster als de vorige keer. Ze vraagt opnieuw naar de muziek. Het beste zou zijn iets eenvoudigs ten gehore te brengen uit zo’n lesboek dat mensen die een orgel hebben doorgaans op de plank hebben staan, vindt Gerlach. Dat lijkt een goed plan. En niet te moeilijk voor de organist.
Bij ons kleine gezelschap sluit zich Guus Luiters aan, in een vorig verslag ten onrechte naar de bijna gelijknamige dichter vernoemd, maar deze Guus is de directeur van het uitvaartmuseum dat op de Nieuwe Ooster is verrezen. Precies om tien uur treden we de grote aula binnen. De organist speelt ‘Greensleaves’. De uitvaartleidster treedt naar voren, bedankt ons voor onze komst, vertelt dat we vandaag de heer Kwaaitaal gedenken, met muziek en met een gedicht. Ze glimlacht erbij, knikt bij iedere zinsnede heftig met haar woorden mee, alsof het nodig is ze met een beweging tevoorschijn te trekken, heel mooi. ‘Mag ik dan nu mevrouw Gerlach het woord geven’, nodigt ze met een aanmoedigend handgebaar de dichter van dienst naar voren.
DAT ER
Ik liep door uw C1000, meneer Kwaaitaal,
Soep in Zak voor 1 euro, kale boel,
het karretje liep vast, waar vind je vervanging,
niet hier; ik stond nog wat bij een grachtje van niks,
hoorde ekster en kraai, een rimpel liep over het water,
iemand riep tegen zijn vrouw ‘hou je kankerbek dicht’,
iemand zat achter een hengel en iets in de lucht
zei ‘roep me dan, roep me’ – daardoor verkleuren de bomen
zoals u weet; hebt u eigenlijk ooit, meneer Kwaaitaal,
uw tong tegen die van een ander gelegd en gevoeld
wat leven is, zou u niet, wilt u
mij en iedereen voordoen hoe je zo stil
en zonder dat iemand het merkt verdwijnt uit de wereld,
alles wat je hebt opgespaard loslaat, je wilt
geen boodschappen meer doen, je wilt je niet in je
vingers snijden tenslotte, je wilt
dat er genoeg is en het is genoeg.
© Eva Gerlach
Zo roept de dichter een stille wereld in ons wakker met een vreemde intimiteit, meneer Kwaaitaal, een man met een tong, een tong die je tegen een andere tong kunt leggen om zo te voelen wat leven is, we schrikken er bijna van. De microfoon versterkt haar stem luid genoeg om een roezemoezende menigte toe te spreken, misschien is het deels dat wat haar woorden zoveel gewicht meegeeft. Het geluid is eigenlijk te goed, de woorden wegen zwaar. Waar het op Sint Barbara wel het wil voorkomen dat een dichter met een zachte stem slechts nauw voor de schaarse toehoorder verstaanbaar is, hier klinken de woorden met een ministerieel gezag. Alsof een heel belangrijk iemand wordt weggebracht.
De organist interpreteert het thema uit ‘Young Amadeus’ op unieke, schoolse wijze: hij speelt de noten wel zo ongeveer zoals ze kennelijk staan opgeschreven, maar legt op geen enkele wijze bloot waarom die noten zo staan opgeschreven, ongeveer dus. Op dezelfde wijze genieten wij van ‘Eine kleine Nachtmusik’ van Mozart, Amadeus. Later in de koffiekamer vraag ik wat nu precies met ‘Young Amadeus’ wordt bedoeld. ‘Stay with me till the morning’, van Vicky Brown, legt de uitvaartleidster uit, nu weet ik nog niets. Door de deuren van de aula kiert het zonlicht, als de kleine nachtmuziek opklinkt. Het lijkt alsof de deuren het opgegeven hebben om het licht nog langer buiten te houden, het lukt gewoon niet meer, ze laten het gewoon naar binnen lekken, een streepje valt tot op de kist. Dan schuiven de halfronde deuren schokkend open, staan de acht dragers in het gelid en gutst een tsunami van zonnelicht onbeschoft de aula binnen.
Achter de dragers aan gaat het in de richting van het graf. Het is een flinke wandeling. Zwijgend leggen we het parcours af. Zwijgend nemen we afscheid van meneer Kwaaitaal, de uitvaartleidster besluit aan het graf ‘met een moment van stilte’ dat we in acht nemen ‘uit eerbied voor dit voorbije leven,’ ze mag ons uitnodigen voor een kopje koffie in de aula. Gerlach verbaast zich erover dat we cake krijgen, ieder wel twee plakjes, als we willen. Sluiter eet een plakje. Daar maken we altijd een grapje over, over de cake. Ger Fritz at zijn cake altijd licht voorovergebogen, hield zijn das daarbij met één hand tegen de buik aan, om geen kruimels op zijn pak te vangen, in twee drie grote happen, weg. Sluiter houdt zijn hand eronder, om de kruimels op te vangen. Hij denkt dat de mensen op kantoor ook wel eens een uitvaart bij willen wonen, of dat zou kunnen, ik aarzel. ‘We gaan er nu ook weer niet een personeelsuitstapje van maken,’ vind ik dan. Het jaarlijkse personeelsuitstapje.
Gerlach vertelt van het winkelcentrumpje waar Kwaaitaal waarschijnlijk zijn boodschappen deed, waar alle winkelkarretjes wel een mankement vertonen, de C1000, een prijzenswaardige winkelketen, redelijke spullen, ruim assortiment, goedkoper dan de Albert Heyn, vindt Eva. Het winkelcentrum herbergt een sportcentrum dat Pleizier heet, een Mohammedaanse slager, een toko, een Chinees, dat is het wel zo ongeveer. Zelf winkelt ze een centrum verderop, waar alles net in iets betere staat verkeert. Luxer, groter, uitgebreider. Waar de karretjes niet knarsen. Ernstig en toegewijd vergelijken we de grote supermarktketens met elkaar. Een tweede kopje koffie. Ik maak een voetbad, maar kruimel niets. Als ik de begraafplaats verlaat, zie ik de uitvaartleidster vertrekken in een rode Mitsubishi Colt, waar met grote letters op geschreven staat dat de auto zo heet en slechts 10.993 euro heeft gekost.
+
dinsdag 2 oktober 2007
EENZAME UITVAART NUMMER 82
Grietje Krans,
Amsterdam, 14 januari 1948 † 23 september 2007, Amsterdam
Nieuwe Oosterbegraafplaats, maandag 1 oktober , 14.45 uur.
Dichter van dienst: Catharina Blaauwendraad
Grietje Krans overleed in het Dr. Sarphatihuis aan de Roetersstraat nummer 2 in Amsterdam, tenminste, volgens het Ambtsbericht stelde om 2.55 uur ’s morgens de dienstdoende arts het tijdstip van overlijden als zodanig vast. Ze is gehuwd geweest. Er is een dochter, die woont in Rotterdam. Ze heeft op haar woonadres geen telefoonaansluiting. De Dienst heeft de dochter geschreven, maar geen bericht terug mogen ontvangen. Reden dat men vrijdagmiddag besluit een dichter in te schakelen. Dat is kort dag. De uitvaart is al maandag.
De dochter, geboren in 1969 in Amsterdam, verhuisde in 1998 naar Purmerend, en een jaar later naar Rotterdam. Daar staat ze nog altijd ingeschreven, op de Schietbaanlaan. Ik bel met Rien Vroegindeweij, de Rotterdamse eenzame uitvaartman. Die woont iets verderop, aan diezelfde laan. Een keurige straat. Hij gaat even bij de woning kijken, of het naambordje klopt, maar er zit geen naambordje op de deur. Hij aarzelt welk huis precies B is: dat kan beneden zijn of boven, de nummering is niet erg duidelijk. Vieze gordijnen. Er zit een gat in het raam. Het ziet er maar verdacht uit, vindt Vroegindeweij, verdacht en verlaten. ‘Nu gaat er een zwart meisje naar binnen’, rapporteert hij even later. We laten het erbij. Het is ook gek om zomaar ergens aan te bellen, van hallo je moeder is dood.
Dat doen we dus maar niet. Grietje Krans verbleef nog maar kort in het dr. Sarphatihuis, dat meldt wegens personeelstekort niet naar de uitvaart te komen, en ‘omdat ze daar pas woonde’, daarvoor zat ze enige tijd in ‘De Schakel’, een overgangshuis, dat de mensen voorbereidt om weer zelfstandig te gaan wonen, na een –dikwijls langdurig- verblijf in bijvoorbeeld Santpoort.
Van haar ex-echtgenoot is niets vernomen. Ik bel met Catharina Blaauwendraad. Zij betoont zich welwillend om dit weekeind het gedicht te schrijven. Vrijdagavond mailt ze dat het gedicht een moeizame bevalling dreigt te worden, maar dat het zeker zal gan lukken. Ik moet het weekeind naar Den Haag. Ik mag niet ongerust zijn, vindt ze. De muziek heeft ze alvast rond: we beginnen met The Rush Light (Russian Folk Song) door het Moscow Chamber Orchestra, gedirigeerd door Constantine Orbellan (van de cd Showpieces & Encores) gevolgd door Who By Fire door Leonard Cohen (van de cd Greatest Hits) en tenslotte Cântec De Leagane (uit Roemenië) door Kitka (van de cd The Vine.)
Van het laatste lied luidt de tekst in Engelse vertaling:
When my mother rocked me, she sang to me only of sorrow.
She sang to me... and wept, and that longing took hold of me.
Since I've carried longing in my heart, it has given me no peace at any time, noon or night.
So much sadness, heavy and painful, all weighing on my shoulders.
Others die in their old age never knowing what sorrow is.
But I know, for I have carried it inside me ever since my mother sang to me.
Ai lai lai...
Dat belooft alvast prachtig te worden. Ze schrijft erbij: het laatste nummer is voor mij van wezenlijk belang. Dat snap ik. Ik verbaas me erover dat Who by fire van Cohen nooit eerder voorbij is gekomen. Who, shall I say, is calling?
Later schrijft ze: ‘Over "Who By Fire" heb ik lang geaarzeld, inderdaad omdat ik dacht dat het
vast al eens gebruikt was, maar vooral omdat ik het nummer als filmmuziek heb leren kennen. Een heel indrukwekkende film van Assi Dayan (enfant terrible van Moshe met het ooglapje, inderdaad) in zwart-wit. Tijdens de extreem gewelddadige apotheose krijgt het bloedbad ineens kleur en klinkt tijdens het mitrailleurvuur en het geschreeuw van stervenden de doodkalme muziek van Cohen. Die film heeft een onuitwisbare indruk op me gemaakt, vandaar dat ik het moeilijk vond om de muziek in een andere context te (laten) horen.’
Maandagmiddag. Egaal grijze herfstmiddag. Ik ben vroeg. Om de fietstocht te veraangenamen heb ik mijn MP3 speler bij me gestoken. Aldus aangedreven fiets ik in een half uur waar ik drie kwartier over hoor te doen. Bij de wachtruimte kom ik een uitvaartleider tegen, die ik eerder heb ontmoet. Ik rol het snoer van mijn spelertje op. Hij vindt het maar gevaarlijk, harde muziek in het verkeer. Vertelt van een bijna-ongeluk dat hem ooit overkwam in de auto, met Elvis op tien. ‘Ook alweer dertig jaar dood’, weet ik. Hij stelt me voor aan de organist, die langs komt lopen. We hebben de grote aula, dat betekent dat er georgeld gaat worden. Ai. Ik durf niets te zeggen over de zorgvuldige muziekkeuze van Catharina. De uitvaartleider neemt afscheid. Hij is klaar voor vandaag. Ik slenter terug naar de ingang, waar de dragers op de auto staan te wachten. Bij de ingang van de begraafplaats kom ik Guus Luiters tegen, de directeur van het bijna geopende uitvaartmuseum, dat op het terrein van De Nieuwe Ooster is gebouwd. We kletsen wat. Dan komt Catharina aangewandeld. We kletsen verder. We zien de lijkwagen arriveren en weer vertrekken.
Het is tijd. We vervoegen ons bij de grote aula. Ik vertel van de organist, en dat ik niets durfde zeggen. Daar wacht ons de uitvaartleidster van vanmiddag, een grote, bleekblonde vrouw. Catharina stelt haar de drie cd’s ter hand, dat is de muziek die ze voor vandaag heeft meegenomen. De uitvaartleidster protesteert niet. ‘Komt in orde.’ Even later neemt de organist de cd’s aan en verdwijnt ermee uit zicht.
Er wordt overeengekomen dat Catharina haar gedicht na het tweede muziekstuk zal voordragen. Dan zal de uitvaartleidster het woord voeren na het eerste. Op de tonen van het Moskouse Kamer Orkest betreden we gedrieën de aula. We nemen plaats op de gemakkelijke zetels op de voorste rij, Catharina links van het gangpad, ik rechts, de uitvaartleidster blijft terzijde staan. Als het eerste muziekstuk is uitgeklonken, zegt ze dat we bijeenzijn om met muziek en woorden mevrouw Krans te gedenken, en dat dadelijk mevrouw Blaauwendraad zal spreken. Leonard Cohen zingt. De organist heeft de muziek een behoorlijk volume meegegeven, het klinkt allemaal nogal dolby surround. Alsof we naar een spannende film kijken. Op de kist een mooi boeket van donkerrode rozen. Dan spreekt Blaauwendraad.
WACHTERSWONING
voor Grietje Krans
* 14 januari 1948, Amsterdam
† 23 september 2007, Amsterdam
Vanaf de wachterswoning zag je hoe de sporen
van de passanten, van je man, je kind, de trein
zich evenwijdig in verdwijnpunten verloren
en je bleef achter als een wachter langs de lijn.
In later jaren is alleen nog maar te horen
hoe intercitytreinen zich als een refrein
met vaste intervallen door de stilte boren
zonder te stoppen; het station is veel te klein.
Je legt een eenzaam oor tegen de rail en hoort
het zachte gonzen van een trein die nooit zal komen.
Dan sta je op en zet op tijd een stap opzij
voor wat maar niet voorbij wil gaan. En ver voorbij
een klein perron waar nooit meer afscheid wordt genomen
dendert de trein die nooit vertrekken zal nog voort.
Eenzame Uitvaart #82, De Nieuwe Ooster te
Amsterdam, 01-10-2007 © Catharina Blaauwendraad
‘Muziek van een onaardse schoonheid’ kan ik niet nalaten te denken als het derde stuk is ingezet, de parmantige hakjes van Catharina door de aula hebben geklakt. ‘Een uiterst eenzame uitvaart’, zal zij haar ervaring met deze begrafenis later samenvatten. Ton van Bokhoven zit alleen op kantoor, die kon niet komen. De dragers wachten buiten, tot de muziek is afgelopen en de auladeuren openen, daar staan ze. We wandelen achter de kist aan over het herfstige kerkhof. De kist daalt met twee rozen van het bloemstuk en het gedicht erop. Er is geen schepje zand voorhanden, dus betrachten we ons moment van stilte. ‘Dan is er nu een eind gekomen aan de plechtigheid,’ vindt de uitvaartleidster. ‘Mag ik u uitnodigen voor een kopje koffie?’ Dat mag. We tekenen het register en drinken stil van onze koffie. Even later verschijnt de uitvaartleidster in de koffiekamer. ‘Gelukkig komt dit niet vaak voor’, zegt ze. ‘Ik word er altijd een beetje depressief van.’ Catharina beaamt dat. En ook ik voelde de tranen achter mijn ogen branden. Het was misschien de muziek, dat die net iets te fraai gekozen was. Of de volmaaktheid van het sonnet. Blaauwendraad vertelt van een opgeheven stationnetje nabij Santpoort. Ze gaat er een enkele keer wandelen, met haar man. Daar komt het gedicht vandaan. Dendert de trein die nooit vertrekken zal nog voort.
© voor het verslag F. Starik, maandag 1 oktober 2007
+
Grietje Krans,
Amsterdam, 14 januari 1948 † 23 september 2007, Amsterdam
Nieuwe Oosterbegraafplaats, maandag 1 oktober , 14.45 uur.
Dichter van dienst: Catharina Blaauwendraad
Grietje Krans overleed in het Dr. Sarphatihuis aan de Roetersstraat nummer 2 in Amsterdam, tenminste, volgens het Ambtsbericht stelde om 2.55 uur ’s morgens de dienstdoende arts het tijdstip van overlijden als zodanig vast. Ze is gehuwd geweest. Er is een dochter, die woont in Rotterdam. Ze heeft op haar woonadres geen telefoonaansluiting. De Dienst heeft de dochter geschreven, maar geen bericht terug mogen ontvangen. Reden dat men vrijdagmiddag besluit een dichter in te schakelen. Dat is kort dag. De uitvaart is al maandag.
De dochter, geboren in 1969 in Amsterdam, verhuisde in 1998 naar Purmerend, en een jaar later naar Rotterdam. Daar staat ze nog altijd ingeschreven, op de Schietbaanlaan. Ik bel met Rien Vroegindeweij, de Rotterdamse eenzame uitvaartman. Die woont iets verderop, aan diezelfde laan. Een keurige straat. Hij gaat even bij de woning kijken, of het naambordje klopt, maar er zit geen naambordje op de deur. Hij aarzelt welk huis precies B is: dat kan beneden zijn of boven, de nummering is niet erg duidelijk. Vieze gordijnen. Er zit een gat in het raam. Het ziet er maar verdacht uit, vindt Vroegindeweij, verdacht en verlaten. ‘Nu gaat er een zwart meisje naar binnen’, rapporteert hij even later. We laten het erbij. Het is ook gek om zomaar ergens aan te bellen, van hallo je moeder is dood.
Dat doen we dus maar niet. Grietje Krans verbleef nog maar kort in het dr. Sarphatihuis, dat meldt wegens personeelstekort niet naar de uitvaart te komen, en ‘omdat ze daar pas woonde’, daarvoor zat ze enige tijd in ‘De Schakel’, een overgangshuis, dat de mensen voorbereidt om weer zelfstandig te gaan wonen, na een –dikwijls langdurig- verblijf in bijvoorbeeld Santpoort.
Van haar ex-echtgenoot is niets vernomen. Ik bel met Catharina Blaauwendraad. Zij betoont zich welwillend om dit weekeind het gedicht te schrijven. Vrijdagavond mailt ze dat het gedicht een moeizame bevalling dreigt te worden, maar dat het zeker zal gan lukken. Ik moet het weekeind naar Den Haag. Ik mag niet ongerust zijn, vindt ze. De muziek heeft ze alvast rond: we beginnen met The Rush Light (Russian Folk Song) door het Moscow Chamber Orchestra, gedirigeerd door Constantine Orbellan (van de cd Showpieces & Encores) gevolgd door Who By Fire door Leonard Cohen (van de cd Greatest Hits) en tenslotte Cântec De Leagane (uit Roemenië) door Kitka (van de cd The Vine.)
Van het laatste lied luidt de tekst in Engelse vertaling:
When my mother rocked me, she sang to me only of sorrow.
She sang to me... and wept, and that longing took hold of me.
Since I've carried longing in my heart, it has given me no peace at any time, noon or night.
So much sadness, heavy and painful, all weighing on my shoulders.
Others die in their old age never knowing what sorrow is.
But I know, for I have carried it inside me ever since my mother sang to me.
Ai lai lai...
Dat belooft alvast prachtig te worden. Ze schrijft erbij: het laatste nummer is voor mij van wezenlijk belang. Dat snap ik. Ik verbaas me erover dat Who by fire van Cohen nooit eerder voorbij is gekomen. Who, shall I say, is calling?
Later schrijft ze: ‘Over "Who By Fire" heb ik lang geaarzeld, inderdaad omdat ik dacht dat het
vast al eens gebruikt was, maar vooral omdat ik het nummer als filmmuziek heb leren kennen. Een heel indrukwekkende film van Assi Dayan (enfant terrible van Moshe met het ooglapje, inderdaad) in zwart-wit. Tijdens de extreem gewelddadige apotheose krijgt het bloedbad ineens kleur en klinkt tijdens het mitrailleurvuur en het geschreeuw van stervenden de doodkalme muziek van Cohen. Die film heeft een onuitwisbare indruk op me gemaakt, vandaar dat ik het moeilijk vond om de muziek in een andere context te (laten) horen.’
Maandagmiddag. Egaal grijze herfstmiddag. Ik ben vroeg. Om de fietstocht te veraangenamen heb ik mijn MP3 speler bij me gestoken. Aldus aangedreven fiets ik in een half uur waar ik drie kwartier over hoor te doen. Bij de wachtruimte kom ik een uitvaartleider tegen, die ik eerder heb ontmoet. Ik rol het snoer van mijn spelertje op. Hij vindt het maar gevaarlijk, harde muziek in het verkeer. Vertelt van een bijna-ongeluk dat hem ooit overkwam in de auto, met Elvis op tien. ‘Ook alweer dertig jaar dood’, weet ik. Hij stelt me voor aan de organist, die langs komt lopen. We hebben de grote aula, dat betekent dat er georgeld gaat worden. Ai. Ik durf niets te zeggen over de zorgvuldige muziekkeuze van Catharina. De uitvaartleider neemt afscheid. Hij is klaar voor vandaag. Ik slenter terug naar de ingang, waar de dragers op de auto staan te wachten. Bij de ingang van de begraafplaats kom ik Guus Luiters tegen, de directeur van het bijna geopende uitvaartmuseum, dat op het terrein van De Nieuwe Ooster is gebouwd. We kletsen wat. Dan komt Catharina aangewandeld. We kletsen verder. We zien de lijkwagen arriveren en weer vertrekken.
Het is tijd. We vervoegen ons bij de grote aula. Ik vertel van de organist, en dat ik niets durfde zeggen. Daar wacht ons de uitvaartleidster van vanmiddag, een grote, bleekblonde vrouw. Catharina stelt haar de drie cd’s ter hand, dat is de muziek die ze voor vandaag heeft meegenomen. De uitvaartleidster protesteert niet. ‘Komt in orde.’ Even later neemt de organist de cd’s aan en verdwijnt ermee uit zicht.
Er wordt overeengekomen dat Catharina haar gedicht na het tweede muziekstuk zal voordragen. Dan zal de uitvaartleidster het woord voeren na het eerste. Op de tonen van het Moskouse Kamer Orkest betreden we gedrieën de aula. We nemen plaats op de gemakkelijke zetels op de voorste rij, Catharina links van het gangpad, ik rechts, de uitvaartleidster blijft terzijde staan. Als het eerste muziekstuk is uitgeklonken, zegt ze dat we bijeenzijn om met muziek en woorden mevrouw Krans te gedenken, en dat dadelijk mevrouw Blaauwendraad zal spreken. Leonard Cohen zingt. De organist heeft de muziek een behoorlijk volume meegegeven, het klinkt allemaal nogal dolby surround. Alsof we naar een spannende film kijken. Op de kist een mooi boeket van donkerrode rozen. Dan spreekt Blaauwendraad.
WACHTERSWONING
voor Grietje Krans
* 14 januari 1948, Amsterdam
† 23 september 2007, Amsterdam
Vanaf de wachterswoning zag je hoe de sporen
van de passanten, van je man, je kind, de trein
zich evenwijdig in verdwijnpunten verloren
en je bleef achter als een wachter langs de lijn.
In later jaren is alleen nog maar te horen
hoe intercitytreinen zich als een refrein
met vaste intervallen door de stilte boren
zonder te stoppen; het station is veel te klein.
Je legt een eenzaam oor tegen de rail en hoort
het zachte gonzen van een trein die nooit zal komen.
Dan sta je op en zet op tijd een stap opzij
voor wat maar niet voorbij wil gaan. En ver voorbij
een klein perron waar nooit meer afscheid wordt genomen
dendert de trein die nooit vertrekken zal nog voort.
Eenzame Uitvaart #82, De Nieuwe Ooster te
Amsterdam, 01-10-2007 © Catharina Blaauwendraad
‘Muziek van een onaardse schoonheid’ kan ik niet nalaten te denken als het derde stuk is ingezet, de parmantige hakjes van Catharina door de aula hebben geklakt. ‘Een uiterst eenzame uitvaart’, zal zij haar ervaring met deze begrafenis later samenvatten. Ton van Bokhoven zit alleen op kantoor, die kon niet komen. De dragers wachten buiten, tot de muziek is afgelopen en de auladeuren openen, daar staan ze. We wandelen achter de kist aan over het herfstige kerkhof. De kist daalt met twee rozen van het bloemstuk en het gedicht erop. Er is geen schepje zand voorhanden, dus betrachten we ons moment van stilte. ‘Dan is er nu een eind gekomen aan de plechtigheid,’ vindt de uitvaartleidster. ‘Mag ik u uitnodigen voor een kopje koffie?’ Dat mag. We tekenen het register en drinken stil van onze koffie. Even later verschijnt de uitvaartleidster in de koffiekamer. ‘Gelukkig komt dit niet vaak voor’, zegt ze. ‘Ik word er altijd een beetje depressief van.’ Catharina beaamt dat. En ook ik voelde de tranen achter mijn ogen branden. Het was misschien de muziek, dat die net iets te fraai gekozen was. Of de volmaaktheid van het sonnet. Blaauwendraad vertelt van een opgeheven stationnetje nabij Santpoort. Ze gaat er een enkele keer wandelen, met haar man. Daar komt het gedicht vandaan. Dendert de trein die nooit vertrekken zal nog voort.
© voor het verslag F. Starik, maandag 1 oktober 2007
+
ZONDAGAVOND 30 SEPTEMBER, ‘Cultureel Café’ Cicero, de jaarfinale van de Haarlem-slam, aanvang 20 uur. Een verslag van jurylid F. Starik.
Haarlem is de laatste in de rij van steden die een slam organiseren en een kandidaat mag leveren voor de grote finale in Utrecht, later dit jaar, ergens in december, in Utrecht. Voor die finale zijn al geplaatst: Marlies Somers, Bernard Christiansen, Peter Kluppels, Pom Wolff, Caspar Fioole, David Boelee, Martijn den Bakker en Christaan Mooiweer. Dat zijn er acht. Het is de bedoeling dat in de jaarfinale tien kandidaten om de titel Nationaal Slamkampioen gaan strijden. Haarlem levert nummer negen.
En dit zijn de kandidaten: LAURA DEMELZA BOSMA won de eerste Haarlem-slam, de publieksprijs ging naar ROOP. Iemand die JUR heet won de tweede, de publieksprijs was voor MAAIKE HANEVELD. KEES GODEFROOIJ won nummer drie, de publieksprijs werd gewonnen door UPPERFLOOR. SIMON MULDER was de overtuigende winnaar van de vierde, met de publieksprijs voor SYLVIA HUBERS, en ACG VIANEN tenslotte streek met de eer van vijf, waar de publieksprijs ging naar HANNEKE VAN DER EIJKEN. Gedurende het seizoen werd ook de Wisseltrofee der Oeverloosheid telkenmale uitgereikt, een afzichtelijk, betonnen tuinbeeld, dat al een beetje kapot was gegaan voor het ding in café Cicero belandde. Sommige van die winnaars zullen vanavond ook komen opdagen, in de veronderstelling dat ook die trofee nog zich geeft op de begeerde deelname aan de jaarfinale. Meneer Aachenende, misschien dat hij komt, misschien dat een Kapitein Lafbek het aandurft. Dat weten we nu nog niet.
In de jury, behalve ondergetekende, de meester van het mes: Henk van Zuiden, tevens redacteur van de Windroos en als zodanig verantwoordelijk voor uitgave van het debuut van Laura Demelza Bosma, hetgeen natuurlijk tot complottheorieën leidde toen zij aan de eerste Haarlemse slam deelnam en meteen ook maar won. Dat moest wel doorgestoken kaart zijn. Dat zij misschien die middag gewoon de beste was, komt niet in de mensen op. En in de jury: Pom Wolff, die als slammer dit jaar in de finale zal uitkomen voor Zeist, inmiddels met afstand de meestgeplaagde dichter van ons land. Dat roept meteen de vraag op waar het verslag van deze finale gepubliceerd moet worden. En wie dat verslag dan schrijven moet. Tot op heden ging het ongeveer zo: ieder jurylid maakte aantekeningen, er werd beraadslaagd, de daaruit volgende overwegingen werden door dit jurylid provisorisch genoteerd op voor iedere kandidaat een apart vel en vanuit die overwegingen sprak ik dan –deels op basis van improvisatie - het juryrapport uit. Wolff nam de stapel papieren mee naar huis, en destilleerde uit die aantekeningen dan weer zijn versie van de gebeurtenissen op de inmiddels afgesloten site http://www.pomgedichten.nl/ . Deze laatste zondag zou het anders moeten.
Laura Demelza Bosma is niet gekomen. Henk van Zuiden weet dat ze ergens anders heen moest, hij oppert Heerenveen. Vanuit het café wordt Roermond geroepen. Daar gaat ieder mee akkoord, Roermond, ook goed. In haar plaats vinden wij Robin Veem. Nooit van gehoord. Voor mij een nieuw gezicht. We besluiten twee rondes te houden: in de eerste ronde krijgt iedere kandidaat vier minuten tijd, en de jury spreekt uit: door of niet door. Het publiek kan door heel hard te joelen en te klappen de jurybeslissing overrulen. In de tweede ronde strijden dan de overgebleven kandidaten om de begeerde finaleplaats. In tweeënhalve minuut.
EERSTE RONDE
Sylvia Hubers bijt het spits af. Dat schijn je zo te mogen zeggen, het spits. Het kost enige moeite het rumoerige barpubliek tot aandachtig luisteren te bewegen. Ze begint met een paar teksten die doen vermoeden ‘dat er een tweede Bernard Christiansen uit haar is opgestaan,’ waarmee ik bedoel dat ze het ‘kleine’ absurdisme van haar eigen poëzie verruild lijkt te hebben voor de grotere, algemenere, vagere verwondering waarmee Christiansen vorig jaar bijna Nationaal Slamkampioen werd. In haar laatste gedicht keert ze gelukkig naar zichzelf terug. Er wordt gelachen, hard geklapt. Hoewel Wolff een aarzeling uitspreekt of ze met haar breekbare poëzie een echte kans zou maken in de slamfinale, twijfelt niemand: Hubers mag door naar de volgende ronde.
Upperfloor geeft een voor haar doen rustige, geroutineerde show weg, de publieksparticipatie cq beschimpfung blijft nu eens achterwege, wat haar voordracht ten goede komt. Sterk op effect berekende teksten, te rangschikken onder het kopje stand-up-comedy, eventueel cabaret, eventueel theater, al dan niet tussen de schuifdeuren gebracht. Mij lukt het niet om haar optreden thuis te brengen onder het kopje poëzie, maar dat wisten we al en het is lang niet slecht gedaan, het publiek klapt luid, ze mag door.
Jur, die eigenlijk gewoon Jurgen Smit heet, verrast met een warme, heldere stem. Zijn poëzie vermag evenwel slechts matig te boeien: afgesleten beeldspraak, al te bekende metaforen, het hinderlijk opduiken van stoplappen en algemeenheden, daar mag nog wel eens buitengewoon kritisch naar gekeken worden. Al is zijn laatste gedicht, Cavia, subliem. Hij kan het wel. De jury is unaniem: klaar. Het publiek klapt niet luid genoeg om de jurybeslissing ongedaan te maken.
Hanneke van der Eijken, jong, wat onzeker, een groeibriljant. ‘Ze staat er als een droogboeket dat opnieuw in water is gezet.’ Ondanks haar gebrek aan zelfvertrouwen bevalt haar poëzie zo goed, dat ze door mag naar de tweede ronde, een besluit dat door het publiek met instemming wordt begroet.
ACG Vianen, een slammer pur-sang die al langer meedraait in het tweede echelon van de ontelbare slams die er overal worden gehouden, zo iemand die wel eens met een publieksprijs of een eervolle vermelding naar huis gaat, maar zelden tot een finale doordringt, komt met een afgewogen set. Ik heb hem vaak gezien, en bleef altijd steken bij het gebrek aan muzikaliteit in zijn voordracht, gecombineerd met al te schrale taalvondsten, gecompenseerd door een dermate luide voordracht, inclusief consumptie, dat men als publiek in de touwen geslagen achterbleef. Een typisch geval van nèt niet. Jaap Blonk maar dan zonder conservatorium. Maar vanavond laat ik mij, tot mijn eigen verbazing, verrassen. Zijn woorden lijken zorgvuldiger gekozen, de opbouw van zijn set nauwkeuriger gedoseerd. Voor het eerst dringt de vergelijking met F. van Dixhoorn zich op, in een maximale variant. De jury is unaniem, het publiek is het hartstochtelijk met de jury eens: door.
Kees Godefrooij haalt de tweede ronde niet. Een vijftiger, met een opvallende variant op het Ivo Niehe-kapsel. Vriendelijke, wat belegen sonnetten, met weinig overtuigingskracht, maar met veel ontroering van de dichter zelf gebracht, het publiek sluit zich met een mager applausje bij de jury aan.
Meneer Aachenende, een beschaafde, behoorlijk oude heer, die technisch bekwame verzen schrijft (en dat mag dan ook wel, op die leeftijd, vul ik dan graag aan) waarom best wat te lachen valt. Met de stem van een radiopastor uit de jaren vijftig en een verzorgde dictie wint hij onveranderlijk de harten van het publiek en de jury. Maar slam is het helemaal niet. Een aardige bejaarde met een fijne voordracht. Zinloos om hem door te laten gaan naar de finale, ‘zo hij december al haalt’, spreekt één der juryleden vilein. Tot mijn vreugde wordt hij zo hartstochtelijk toegejuicht, dat hem een tweede ronde wacht. Ik heb een hard zwak voor de man. Hij vormt altijd een wellevend contrapunt tussen dichters, die al te graag iets willen..
Robin Veem is voor mij een nieuw gezicht, een generatiegenoot van Godefrooij, met het soort bril op dat ontwerpers dragen, al heeft iedereen tegenwoordig het soort bril op dat ontwerpers dragen. Ik was mij niet bewust dat hij ergens iets gewonnen had. Hij vermenigvuldigt ‘iets’ met ‘alles’ en daar komen dan alleen maar ‘woorden’ van, biedt in een van zijn gedichten zijn lief ‘een kopje thee’ aan, en bedankt Rutger Kopland als inspiratiebron voor een gedicht, dat het niveau van de meester van de kleine ontroering evenwel lang niet haalt. Dat we dit nog eens mogen meemaken, dat Kopland wordt bedankt op een slam. De jury is eensgezind: niet door. Het publiek sluit zich daar moeiteloos bij aan.
Maaike Haneveld was een der winnaars van de voorronden waarbij ik afwezig moest zijn, in verband met ‘verplichtingen elders.’ Een ‘leuk verlegen’ meisje met een beetje raar haar, zet een aardige performance neer, is zichtbaar niet helemaal op haar gemak, maar beweegt zich goed, en brengt haar gedichten met bravoure. (Een soort Tine Moniek van vijf jaar geleden, bedenk ik, nu ik dit schrijf.) Ze kent haar eigen gedichten tenminste uit het hoofd, wat al heel wat is, op die slams van heden ten dage, waar veruit de meesten gewoon van een papier hun gedichten oplezen. Je zou het standpunt kunnen verdedigen dat wie te beroerd is om zijn spullen even uit zijn hoofd te leren, maar elders moet trachten beroemd te worden. Dat standpunt wordt ook wel eens verdedigd, maar niet hier. Ze heeft een goede microfoontechniek, iemand moet haar verteld hebben dat je je publiek moet aankijken als je spreekt, dat doet ze allemaal heel goed. ‘Vreemde vreemde flapper’, noteer ik als bedenking tegen de versjes die ze uit haar hoofd heeft geleerd, er zit een Annie MG Schmidt-achtige blijheid in, alsof ze de gezellige taal van het kinderboek nog niet helemaal is ontgroeid. Pom Wolff prijst de ‘frisse, nieuwe taal’ van de kandidate. Het publiek vindt haar geweldig. Dat helpt haar over de streep.
Simon Mulder tenslotte is de laatste kandidaat. Ik heb hem een keer eerder gezien, dat was die keer dat hij won. Ik moest daar hard voor vechten met de overige juryleden, en kreeg mijn zin uiteindelijk op het retorische argument ‘postmodern.’ Een imitatie-Tachtiger. Een zwart toneelkostuum, waaronder een overdadige blouson, een in de vorm van een bloem gevouwen pochet, de puike haardos bijeengehouden met een gulle strik, een in de tijd verdwaalde, zich precieus uitdrukkende verschijning, die uit een in leder gebonden boekje sonnetten voorleest, met licht geaffecteerde dictie, de sonnetten ongetwijfeld met den ganzenveer bij flakkerend kaarslicht genoteerd. Vermakelijk, en je komt er niet helemaal achter of je nu voor de gek gehouden wordt of niet. De dichter zelf neemt zich uiterst serieus. Mens en persona houden zich op in volmaakte harmonie der sferen. Als het ooit wat met die jongen wordt, zal hij dezelfde weerzin als Rawie oproepen. Later bedenk ik dat je hem ook als een poor man’s Komrij kunt beschouwen. Er mist nog net dat vleugje ironie, of, in het geval van de Gerrit zelve, zelfs sarcasme. Als ik tevoren over deze finale had nagedacht, had ik hem ongetwijfeld als favoriet getipt. Maar de echte verrassing, die mij trof toen ik hem voor het eerst mocht aanschouwen en aanhoren, was er al af. Het publiek vindt het prachtig. Echte gedichten, zoals die vroeger werden gemaakt, daar herkent men zich in.
PAUZE
Sylvia Hubers vertelt hoe ze vijftien jaar geleden werd benaderd door een verlegen jongeman met een sterk Duits accent, die haar gedichten graag in die taal wilde overzetten. En die jongen, dat was dus Bernhard Christiansen. Ik sprak in de eerste ronde van die mogelijke invloed op haar recente teksten. De zachtmoedigheid ervan. Hubers wil graag verklaren dat zij de eerste was, dat haar absurditeit beslist niet is geleend van Bernhard. Ik heb ze vorige week nog gezamenlijk zien optreden op de gedenkwaardige avond dat het Poëziecircus tien jaar bestond, in Tivoli. Ik probeer haar uit te leggen wat ik ongeveer bedoelde te zeggen. Je moet het dicht bij jezelf houden, zegt zangeres Hesther Hofman bij zulke gelegenheden: ‘dicht bij jezelf blijven.’
Er zijn zeven kandidaten over. We hebben ons werk niet hard genoeg gedaan. De tweede ronde krijgt iedere kandidaat nog twee volle minuten en een halve gratis erbij. De jury overlegt. Hubers? Met afstand de beste dichter, vindt er een. Kansloos in de finale vindt een ander. Mulder? Tsja, de verrassing is eraf, vond de een. Hij zou een heel ander circuit moeten opzoeken, of beter nog, zelf creëren, denk aan een Salon, vraag vijftig euro entree, zet een eigen tegenbeweging in gang, dat is de Koninklijke weg, oppert een ander, en neemt zich voor dat straks eens uit te leggen. ACG Vianen dan maar? Maaike Haneveld misschien? Kan nog best een jaartje wachten. Weer trek ik de vergelijking met de groeibriljant. Een groeibriljant was een in de jaren tachtig van de vorige eeuw driftig aangeprezen product, waarbij je een heel klein diamantje kocht, en als je maar gedurig bijbetaalde, die telkens mocht inruilen voor een iets groter exemplaar, waarbij de suggestie werd gewekt, dat men uiteindelijk een groter huis zou moeten kopen om de steen in te bewaren, die men uiteindelijk bekomen zou. We komen er niet helemaal uit. Hanneke van Eijken dan? Volgens een jurylid dat haar vaker heeft gezien presteerde ze de eerste ronde onder haar maat. Wacht maar af. Die kan beter.
TWEEDE RONDE
De jury kan achteroverleunen: er hoeven geen spitsvondige opmerkingen worden gemaakt na iedere kandidaat, om kernachtig het ‘door’ of ‘niet door’ te motiveren, met een enkele welgemikte opmerking te bekrachtigen. De kandidaten passeren, behoudens de drie afvallers, nog eens de revue, in aanzienlijk hoger tempo dan de eerste ronde het geval was. Presentatrice Pandorra bedacht dat het leuk zou zijn om de namen van alle kandidaten die het afgelopen seizoen de revue passeerden in willekeurige volgorde uit een tas te rommelen, om vervolgens het papiertje waarop de naam van de ongelukkige die de finale niet haalde genoteerd stond, in een Pannetje te verbranden. Dat duurde allemaal best lang: de papiertjes bleken niet erg brandbaar, de act ging gepaard met veel nerveus gerommel en gezoek naar een aansteker en het Pannetje zelve, dat was nu klaar. Alle vergeten namen waren opgebrand. Zij die nog vergeten gaan worden, zullen volgen.
Echte verrassingen doen zich niet voor: Hubers overtuigt met een hilarisch gedicht over haar arbeid in een feestwinkel, een werk waarvoor zij wel geschapen lijkt te zijn, dat in alles haar gevoel van misplaatst zijn illustreert en op uiterst toegankelijke wijze precies de kern van haar kwaliteit representeert, ik bedoel, die Christiansen zou daar ook daadwerkelijk een mal hoedje bij opzetten, of een feestneus opblazen tot monsterlijke proporties. Hubers doet dat niet, is in die zin een dichter van de afwezigheid, heel mooi. Maaike Haneveld lijkt meer nog dan in de eerste ronde gegrepen door zenuwen, maar doet een grappige act met papiertjes waarop geschreven staat wat de mensen dwars door haar gedicht mogen roepen, volgens een ongeschreven compositie, dat vinden de mensen leuk. Er is duidelijk sprake van en groeibriljant. Mulder sluit af – en verontschuldigt zich daar tegenover het Haarlemse publiek netjes voor- met het gedicht ‘Amsterdam’, dat zomaar tot een klassieker uit zou kunnen groeien, ja met die jongen wordt het echt wel wat. Moet het ACG Vianen dan maar worden? Dat moet het. Ook in de tweede ronde staat hij sterk en strak, met een - in zijn eigen context - min of meer ingehouden voordracht. Ik heb wel eens van iemand gehoord dat je bij ACG best op de tweede rij kunt gaan zitten, om het een beetje droog te houden, dat valt allemaal deze keer reuze mede. De man heeft onmiskenbaar aan muzikaliteit gewonnen.
PAUZE
Jurgen Smit vraagt belet bij de jurytafel. Hij weet niet zeker hoe de aangeleverde kritiek te interpreteren. Ik verklaar me bereid de totnogtoe volgeschreven vellen uit de binnenzak te halen, hij pakt zijn eigen verzen erbij, en ik zie het meteen: met wilde halen kras ik hier een ‘ook’, ‘nog’ en ‘wel’ door en schrijf in een kantlijn de wijze les: show, don’t tell. Maak het klein. Je moet het dicht bij jezelf houden, juist.
De jury beraadslaagt, scherp in de gaten gehouden door ACG Vianen, die zijn kansen weegt.
Ondertussen schrijf ik haastig aan een slotpleidooi. Ik vermoed dat hierbij een einde is gekomen aan mijn activiteit als jurylid. Dit was een aardige avond, omdat we uitsluitend met de relatieve winnaars te doen hebben, die in enig opzicht voor rede vatbaar lijken te zijn, dat is bij voorronden dikwijls bepaald anders. Het jurylid wordt doorgaans met de dood en erge ziekten bedreigt, er worden complotten vermoed, want alles is altijd de schuld van iemand anders. Als je voorzichtig zegt dat je iets misschien niet heel erg geweldig vindt volgt onveranderlijk: en wie ben jij dan wel. Voor je het weet, vinden ze dat je er raar uitziet. Je hebt een baard, of je haar in een malle staart gedaan terwijl de kaling zover is voortgeschreden dat de staart niets meer verhullen wil. Je bent een vuile seksist omdat je opmerkt dat de aangeboden poëzie misschien over een ongrijpbaar fenomeen als ‘lichamelijke nabijheid’ gaat, terwijl de beluisterde teksten onverhuld een verdrietig soort seks behandelen. Je wordt beschuldigd van ‘een mannelijke blik’ terwijl je geheel voldaan en fris gewassen onder de douche uitkomt om de helse verzuchtingen van een lelijk meisje dat zich ‘dichter’ waant en denkt dat ze geweldig aantrekkelijk is voor die ‘mannelijke blik’ te mogen aanhoren, om van daaruit onvermijdelijk nog weken gestalkt te worden met beledigende mails dat je er niets, maar dan ook niets van begrepen hebt, omdat je sowieso niet kunt lezen, want daar ben je te dom voor. En te lelijk.
Reden genoeg om het voor gezien te houden, dat zogenaamde slamcircuit.
Zover in dit verslag gevorderd, vraag ik mij af of ik iets over de verschijning van Pom Wolff als jurylid moet zeggen. Hij zag er goed uit, laat ik dat eerst melden. Ziek is hij niet. Hij betoonde zich een begaan jurylid. Luisterde, en droeg voortdurend zinnige observaties aan aangaande de aangeboden kandidaten. Zo op het oog gaat het hem goed, in afwachting van de aanklachten uit Groningen. Op de terugweg, in de auto, zullen we die zaak nog eens uitgebreid doornemen. Ik maak mijn voornemen bekend nog eens een ‘verstandig’ stuk aan de kwestie te wijden.
Deze zomer besteedde ik goeddeels aan het geven van een workshop Zelf Poëzie Schrijven, aan mensen ‘met een psychiatrische achtergrond’. Dat was mooi om te doen. En ontroerend. En heftig. Eén pleegde zelfmoord, een ander kwam telkens een half uur voor aanvang van de les het barpersoneel ergens van beschuldigen, een derde wist zeker dat ik een afgezant van de Duivel was, een vierde meende dat in mij de ware Messias was opgestaan, een vijfde begon zomaar behoorlijk goede gedichten te schrijven. Een rare zomer, kortom.
Die ervaring verbond zich op de een of andere duistere wijze met mijn laatste optreden als slam-jurylid. Op de terugweg, in de auto van Wolff, bespreken we de teloorgang van zijn site en keren telkens terug tot de mensen met een psychiatrische achtergrond. De autorit eindigt met mijn belofte dat ik even het boekje Wie Anders? dat het resultaat van de workshop is, uit mijn huis te voorschijn zal halen. Terwijl de auto met draaiende motor op mij te wachten staat, ik het boekje van mijn keukentafel gris en een volle vuilniszak mee terug naar beneden wil dragen, ontsnapt mijn voor het eerst geslachtsrijpe poes, en kan ik zowel een volle vuilniszak als een poes met aandrift en een boekje aan Wolff overhandigen.
TOESPRAAK
We hebben vanavond weer veel dichters gezien die in strikte zin helemaal niet op een slam thuishoren. Voor een slam leer je je gedichten eerst uit je hoofd, om ze daarna met volle overtuigingskracht aan je publiek te kunnen geven. Op een slam onderstreept de présence van de dichter de aangeboden tekst. Dat maakt een slam nog niet tot stand-up comedy of cabaret: in het ideale geval is er wel degelijk sprake van poëzie. We zien de slam veel gebruikt worden door ‘dichters’ die er een laagdrempelig podium vinden om aan het vak te kunnen proeven, of, vaker nog, om de mensen deelachtig te maken van hun moeilijkheden in het leven. Een slam is ook een plek voor wie zich misplaatst weet, en zo toch een podium vindt om van zich te laten horen.
Een laagdrempelig podium, waar je kunt groeien of uitdoven, waar je eerlijke, soms harde kritiek van een toegewijde jury kunt verwachten, een jury, die zich oprecht verheugt wanneer zij groeibriljanten ziet schitteren als Hanneke van der Eyken of Maaike Haneveld, of een gerijpt talent als meneer Aachenende, van wie zij hoopt hem nog vaak tegen te komen, ook na de donkere dagen voor Kerstmis. De jury is, voor alles, verplicht om waar zij een echt talent meent te ontwaren, dat talent een kontje te geven. Heel soms gebeurt het dat zij een echt talent meent te ontwaren. Dat was, althans de eerste keer dat hij hier optrad, bij Simon Mulder het geval. De jury is uiterst benieuwd, hoe deze jongeman zich op een echt podium zou handhaven. Sylvia Hubers is een dichter die het rokerige café op zondagavond allang is ontgroeid. Iemand met een volstrekt eigen stem. Laten we het erop houden, dat ze tenminste niet ver hoefde reizen, om haar kunst hier te laten zien: Hubers woont in Haarlem.
Er werden, ook vanavond, in deze finale, weer veel wielen uitgevonden. En een wiel uitvinden, dat is nu precies wat de jury vanavond niet heeft gedaan. Er wordt een inspanning beloond: de keuze van de jury voor de winnende kandidaat is voor alles een bevestiging, de inlossing van een langverwachte belofte, de beloning voor een lang traject van hard werken. Binnenkort verschijnt bij BnM uitgevers, de serie van de Contrabas, zijn debuut. De jury verheugt zich in de constatering, dat de winnaar de afgelopen tijd een flinke stap vooruit heeft gezet in zijn ontwikkeling, en durft al bijna de vergelijking met twee namen uit de echte wereld, de wereld van de poëzie, namelijk die van Jaap Blonk en F. van Dixhoorn, te trekken. Namen die jullie, lieve deelnemers, hooggeacht publiek, waarschijnlijk niets zeggen, maar die je zeker zou moeten kennen, als je in die wereld iets zou willen betekenen. De jury stuurt ACG Vianen met vertrouwen naar de finale, en hoopt, dat hij zich aldaar niet zal overschreeuwen, maar dezelfde, degelijke kwaliteit zal laten zien als hij vanavond toonde.
© F. Starik, maandag 1 oktober 2007
+
Haarlem is de laatste in de rij van steden die een slam organiseren en een kandidaat mag leveren voor de grote finale in Utrecht, later dit jaar, ergens in december, in Utrecht. Voor die finale zijn al geplaatst: Marlies Somers, Bernard Christiansen, Peter Kluppels, Pom Wolff, Caspar Fioole, David Boelee, Martijn den Bakker en Christaan Mooiweer. Dat zijn er acht. Het is de bedoeling dat in de jaarfinale tien kandidaten om de titel Nationaal Slamkampioen gaan strijden. Haarlem levert nummer negen.
En dit zijn de kandidaten: LAURA DEMELZA BOSMA won de eerste Haarlem-slam, de publieksprijs ging naar ROOP. Iemand die JUR heet won de tweede, de publieksprijs was voor MAAIKE HANEVELD. KEES GODEFROOIJ won nummer drie, de publieksprijs werd gewonnen door UPPERFLOOR. SIMON MULDER was de overtuigende winnaar van de vierde, met de publieksprijs voor SYLVIA HUBERS, en ACG VIANEN tenslotte streek met de eer van vijf, waar de publieksprijs ging naar HANNEKE VAN DER EIJKEN. Gedurende het seizoen werd ook de Wisseltrofee der Oeverloosheid telkenmale uitgereikt, een afzichtelijk, betonnen tuinbeeld, dat al een beetje kapot was gegaan voor het ding in café Cicero belandde. Sommige van die winnaars zullen vanavond ook komen opdagen, in de veronderstelling dat ook die trofee nog zich geeft op de begeerde deelname aan de jaarfinale. Meneer Aachenende, misschien dat hij komt, misschien dat een Kapitein Lafbek het aandurft. Dat weten we nu nog niet.
In de jury, behalve ondergetekende, de meester van het mes: Henk van Zuiden, tevens redacteur van de Windroos en als zodanig verantwoordelijk voor uitgave van het debuut van Laura Demelza Bosma, hetgeen natuurlijk tot complottheorieën leidde toen zij aan de eerste Haarlemse slam deelnam en meteen ook maar won. Dat moest wel doorgestoken kaart zijn. Dat zij misschien die middag gewoon de beste was, komt niet in de mensen op. En in de jury: Pom Wolff, die als slammer dit jaar in de finale zal uitkomen voor Zeist, inmiddels met afstand de meestgeplaagde dichter van ons land. Dat roept meteen de vraag op waar het verslag van deze finale gepubliceerd moet worden. En wie dat verslag dan schrijven moet. Tot op heden ging het ongeveer zo: ieder jurylid maakte aantekeningen, er werd beraadslaagd, de daaruit volgende overwegingen werden door dit jurylid provisorisch genoteerd op voor iedere kandidaat een apart vel en vanuit die overwegingen sprak ik dan –deels op basis van improvisatie - het juryrapport uit. Wolff nam de stapel papieren mee naar huis, en destilleerde uit die aantekeningen dan weer zijn versie van de gebeurtenissen op de inmiddels afgesloten site http://www.pomgedichten.nl/ . Deze laatste zondag zou het anders moeten.
Laura Demelza Bosma is niet gekomen. Henk van Zuiden weet dat ze ergens anders heen moest, hij oppert Heerenveen. Vanuit het café wordt Roermond geroepen. Daar gaat ieder mee akkoord, Roermond, ook goed. In haar plaats vinden wij Robin Veem. Nooit van gehoord. Voor mij een nieuw gezicht. We besluiten twee rondes te houden: in de eerste ronde krijgt iedere kandidaat vier minuten tijd, en de jury spreekt uit: door of niet door. Het publiek kan door heel hard te joelen en te klappen de jurybeslissing overrulen. In de tweede ronde strijden dan de overgebleven kandidaten om de begeerde finaleplaats. In tweeënhalve minuut.
EERSTE RONDE
Sylvia Hubers bijt het spits af. Dat schijn je zo te mogen zeggen, het spits. Het kost enige moeite het rumoerige barpubliek tot aandachtig luisteren te bewegen. Ze begint met een paar teksten die doen vermoeden ‘dat er een tweede Bernard Christiansen uit haar is opgestaan,’ waarmee ik bedoel dat ze het ‘kleine’ absurdisme van haar eigen poëzie verruild lijkt te hebben voor de grotere, algemenere, vagere verwondering waarmee Christiansen vorig jaar bijna Nationaal Slamkampioen werd. In haar laatste gedicht keert ze gelukkig naar zichzelf terug. Er wordt gelachen, hard geklapt. Hoewel Wolff een aarzeling uitspreekt of ze met haar breekbare poëzie een echte kans zou maken in de slamfinale, twijfelt niemand: Hubers mag door naar de volgende ronde.
Upperfloor geeft een voor haar doen rustige, geroutineerde show weg, de publieksparticipatie cq beschimpfung blijft nu eens achterwege, wat haar voordracht ten goede komt. Sterk op effect berekende teksten, te rangschikken onder het kopje stand-up-comedy, eventueel cabaret, eventueel theater, al dan niet tussen de schuifdeuren gebracht. Mij lukt het niet om haar optreden thuis te brengen onder het kopje poëzie, maar dat wisten we al en het is lang niet slecht gedaan, het publiek klapt luid, ze mag door.
Jur, die eigenlijk gewoon Jurgen Smit heet, verrast met een warme, heldere stem. Zijn poëzie vermag evenwel slechts matig te boeien: afgesleten beeldspraak, al te bekende metaforen, het hinderlijk opduiken van stoplappen en algemeenheden, daar mag nog wel eens buitengewoon kritisch naar gekeken worden. Al is zijn laatste gedicht, Cavia, subliem. Hij kan het wel. De jury is unaniem: klaar. Het publiek klapt niet luid genoeg om de jurybeslissing ongedaan te maken.
Hanneke van der Eijken, jong, wat onzeker, een groeibriljant. ‘Ze staat er als een droogboeket dat opnieuw in water is gezet.’ Ondanks haar gebrek aan zelfvertrouwen bevalt haar poëzie zo goed, dat ze door mag naar de tweede ronde, een besluit dat door het publiek met instemming wordt begroet.
ACG Vianen, een slammer pur-sang die al langer meedraait in het tweede echelon van de ontelbare slams die er overal worden gehouden, zo iemand die wel eens met een publieksprijs of een eervolle vermelding naar huis gaat, maar zelden tot een finale doordringt, komt met een afgewogen set. Ik heb hem vaak gezien, en bleef altijd steken bij het gebrek aan muzikaliteit in zijn voordracht, gecombineerd met al te schrale taalvondsten, gecompenseerd door een dermate luide voordracht, inclusief consumptie, dat men als publiek in de touwen geslagen achterbleef. Een typisch geval van nèt niet. Jaap Blonk maar dan zonder conservatorium. Maar vanavond laat ik mij, tot mijn eigen verbazing, verrassen. Zijn woorden lijken zorgvuldiger gekozen, de opbouw van zijn set nauwkeuriger gedoseerd. Voor het eerst dringt de vergelijking met F. van Dixhoorn zich op, in een maximale variant. De jury is unaniem, het publiek is het hartstochtelijk met de jury eens: door.
Kees Godefrooij haalt de tweede ronde niet. Een vijftiger, met een opvallende variant op het Ivo Niehe-kapsel. Vriendelijke, wat belegen sonnetten, met weinig overtuigingskracht, maar met veel ontroering van de dichter zelf gebracht, het publiek sluit zich met een mager applausje bij de jury aan.
Meneer Aachenende, een beschaafde, behoorlijk oude heer, die technisch bekwame verzen schrijft (en dat mag dan ook wel, op die leeftijd, vul ik dan graag aan) waarom best wat te lachen valt. Met de stem van een radiopastor uit de jaren vijftig en een verzorgde dictie wint hij onveranderlijk de harten van het publiek en de jury. Maar slam is het helemaal niet. Een aardige bejaarde met een fijne voordracht. Zinloos om hem door te laten gaan naar de finale, ‘zo hij december al haalt’, spreekt één der juryleden vilein. Tot mijn vreugde wordt hij zo hartstochtelijk toegejuicht, dat hem een tweede ronde wacht. Ik heb een hard zwak voor de man. Hij vormt altijd een wellevend contrapunt tussen dichters, die al te graag iets willen..
Robin Veem is voor mij een nieuw gezicht, een generatiegenoot van Godefrooij, met het soort bril op dat ontwerpers dragen, al heeft iedereen tegenwoordig het soort bril op dat ontwerpers dragen. Ik was mij niet bewust dat hij ergens iets gewonnen had. Hij vermenigvuldigt ‘iets’ met ‘alles’ en daar komen dan alleen maar ‘woorden’ van, biedt in een van zijn gedichten zijn lief ‘een kopje thee’ aan, en bedankt Rutger Kopland als inspiratiebron voor een gedicht, dat het niveau van de meester van de kleine ontroering evenwel lang niet haalt. Dat we dit nog eens mogen meemaken, dat Kopland wordt bedankt op een slam. De jury is eensgezind: niet door. Het publiek sluit zich daar moeiteloos bij aan.
Maaike Haneveld was een der winnaars van de voorronden waarbij ik afwezig moest zijn, in verband met ‘verplichtingen elders.’ Een ‘leuk verlegen’ meisje met een beetje raar haar, zet een aardige performance neer, is zichtbaar niet helemaal op haar gemak, maar beweegt zich goed, en brengt haar gedichten met bravoure. (Een soort Tine Moniek van vijf jaar geleden, bedenk ik, nu ik dit schrijf.) Ze kent haar eigen gedichten tenminste uit het hoofd, wat al heel wat is, op die slams van heden ten dage, waar veruit de meesten gewoon van een papier hun gedichten oplezen. Je zou het standpunt kunnen verdedigen dat wie te beroerd is om zijn spullen even uit zijn hoofd te leren, maar elders moet trachten beroemd te worden. Dat standpunt wordt ook wel eens verdedigd, maar niet hier. Ze heeft een goede microfoontechniek, iemand moet haar verteld hebben dat je je publiek moet aankijken als je spreekt, dat doet ze allemaal heel goed. ‘Vreemde vreemde flapper’, noteer ik als bedenking tegen de versjes die ze uit haar hoofd heeft geleerd, er zit een Annie MG Schmidt-achtige blijheid in, alsof ze de gezellige taal van het kinderboek nog niet helemaal is ontgroeid. Pom Wolff prijst de ‘frisse, nieuwe taal’ van de kandidate. Het publiek vindt haar geweldig. Dat helpt haar over de streep.
Simon Mulder tenslotte is de laatste kandidaat. Ik heb hem een keer eerder gezien, dat was die keer dat hij won. Ik moest daar hard voor vechten met de overige juryleden, en kreeg mijn zin uiteindelijk op het retorische argument ‘postmodern.’ Een imitatie-Tachtiger. Een zwart toneelkostuum, waaronder een overdadige blouson, een in de vorm van een bloem gevouwen pochet, de puike haardos bijeengehouden met een gulle strik, een in de tijd verdwaalde, zich precieus uitdrukkende verschijning, die uit een in leder gebonden boekje sonnetten voorleest, met licht geaffecteerde dictie, de sonnetten ongetwijfeld met den ganzenveer bij flakkerend kaarslicht genoteerd. Vermakelijk, en je komt er niet helemaal achter of je nu voor de gek gehouden wordt of niet. De dichter zelf neemt zich uiterst serieus. Mens en persona houden zich op in volmaakte harmonie der sferen. Als het ooit wat met die jongen wordt, zal hij dezelfde weerzin als Rawie oproepen. Later bedenk ik dat je hem ook als een poor man’s Komrij kunt beschouwen. Er mist nog net dat vleugje ironie, of, in het geval van de Gerrit zelve, zelfs sarcasme. Als ik tevoren over deze finale had nagedacht, had ik hem ongetwijfeld als favoriet getipt. Maar de echte verrassing, die mij trof toen ik hem voor het eerst mocht aanschouwen en aanhoren, was er al af. Het publiek vindt het prachtig. Echte gedichten, zoals die vroeger werden gemaakt, daar herkent men zich in.
PAUZE
Sylvia Hubers vertelt hoe ze vijftien jaar geleden werd benaderd door een verlegen jongeman met een sterk Duits accent, die haar gedichten graag in die taal wilde overzetten. En die jongen, dat was dus Bernhard Christiansen. Ik sprak in de eerste ronde van die mogelijke invloed op haar recente teksten. De zachtmoedigheid ervan. Hubers wil graag verklaren dat zij de eerste was, dat haar absurditeit beslist niet is geleend van Bernhard. Ik heb ze vorige week nog gezamenlijk zien optreden op de gedenkwaardige avond dat het Poëziecircus tien jaar bestond, in Tivoli. Ik probeer haar uit te leggen wat ik ongeveer bedoelde te zeggen. Je moet het dicht bij jezelf houden, zegt zangeres Hesther Hofman bij zulke gelegenheden: ‘dicht bij jezelf blijven.’
Er zijn zeven kandidaten over. We hebben ons werk niet hard genoeg gedaan. De tweede ronde krijgt iedere kandidaat nog twee volle minuten en een halve gratis erbij. De jury overlegt. Hubers? Met afstand de beste dichter, vindt er een. Kansloos in de finale vindt een ander. Mulder? Tsja, de verrassing is eraf, vond de een. Hij zou een heel ander circuit moeten opzoeken, of beter nog, zelf creëren, denk aan een Salon, vraag vijftig euro entree, zet een eigen tegenbeweging in gang, dat is de Koninklijke weg, oppert een ander, en neemt zich voor dat straks eens uit te leggen. ACG Vianen dan maar? Maaike Haneveld misschien? Kan nog best een jaartje wachten. Weer trek ik de vergelijking met de groeibriljant. Een groeibriljant was een in de jaren tachtig van de vorige eeuw driftig aangeprezen product, waarbij je een heel klein diamantje kocht, en als je maar gedurig bijbetaalde, die telkens mocht inruilen voor een iets groter exemplaar, waarbij de suggestie werd gewekt, dat men uiteindelijk een groter huis zou moeten kopen om de steen in te bewaren, die men uiteindelijk bekomen zou. We komen er niet helemaal uit. Hanneke van Eijken dan? Volgens een jurylid dat haar vaker heeft gezien presteerde ze de eerste ronde onder haar maat. Wacht maar af. Die kan beter.
TWEEDE RONDE
De jury kan achteroverleunen: er hoeven geen spitsvondige opmerkingen worden gemaakt na iedere kandidaat, om kernachtig het ‘door’ of ‘niet door’ te motiveren, met een enkele welgemikte opmerking te bekrachtigen. De kandidaten passeren, behoudens de drie afvallers, nog eens de revue, in aanzienlijk hoger tempo dan de eerste ronde het geval was. Presentatrice Pandorra bedacht dat het leuk zou zijn om de namen van alle kandidaten die het afgelopen seizoen de revue passeerden in willekeurige volgorde uit een tas te rommelen, om vervolgens het papiertje waarop de naam van de ongelukkige die de finale niet haalde genoteerd stond, in een Pannetje te verbranden. Dat duurde allemaal best lang: de papiertjes bleken niet erg brandbaar, de act ging gepaard met veel nerveus gerommel en gezoek naar een aansteker en het Pannetje zelve, dat was nu klaar. Alle vergeten namen waren opgebrand. Zij die nog vergeten gaan worden, zullen volgen.
Echte verrassingen doen zich niet voor: Hubers overtuigt met een hilarisch gedicht over haar arbeid in een feestwinkel, een werk waarvoor zij wel geschapen lijkt te zijn, dat in alles haar gevoel van misplaatst zijn illustreert en op uiterst toegankelijke wijze precies de kern van haar kwaliteit representeert, ik bedoel, die Christiansen zou daar ook daadwerkelijk een mal hoedje bij opzetten, of een feestneus opblazen tot monsterlijke proporties. Hubers doet dat niet, is in die zin een dichter van de afwezigheid, heel mooi. Maaike Haneveld lijkt meer nog dan in de eerste ronde gegrepen door zenuwen, maar doet een grappige act met papiertjes waarop geschreven staat wat de mensen dwars door haar gedicht mogen roepen, volgens een ongeschreven compositie, dat vinden de mensen leuk. Er is duidelijk sprake van en groeibriljant. Mulder sluit af – en verontschuldigt zich daar tegenover het Haarlemse publiek netjes voor- met het gedicht ‘Amsterdam’, dat zomaar tot een klassieker uit zou kunnen groeien, ja met die jongen wordt het echt wel wat. Moet het ACG Vianen dan maar worden? Dat moet het. Ook in de tweede ronde staat hij sterk en strak, met een - in zijn eigen context - min of meer ingehouden voordracht. Ik heb wel eens van iemand gehoord dat je bij ACG best op de tweede rij kunt gaan zitten, om het een beetje droog te houden, dat valt allemaal deze keer reuze mede. De man heeft onmiskenbaar aan muzikaliteit gewonnen.
PAUZE
Jurgen Smit vraagt belet bij de jurytafel. Hij weet niet zeker hoe de aangeleverde kritiek te interpreteren. Ik verklaar me bereid de totnogtoe volgeschreven vellen uit de binnenzak te halen, hij pakt zijn eigen verzen erbij, en ik zie het meteen: met wilde halen kras ik hier een ‘ook’, ‘nog’ en ‘wel’ door en schrijf in een kantlijn de wijze les: show, don’t tell. Maak het klein. Je moet het dicht bij jezelf houden, juist.
De jury beraadslaagt, scherp in de gaten gehouden door ACG Vianen, die zijn kansen weegt.
Ondertussen schrijf ik haastig aan een slotpleidooi. Ik vermoed dat hierbij een einde is gekomen aan mijn activiteit als jurylid. Dit was een aardige avond, omdat we uitsluitend met de relatieve winnaars te doen hebben, die in enig opzicht voor rede vatbaar lijken te zijn, dat is bij voorronden dikwijls bepaald anders. Het jurylid wordt doorgaans met de dood en erge ziekten bedreigt, er worden complotten vermoed, want alles is altijd de schuld van iemand anders. Als je voorzichtig zegt dat je iets misschien niet heel erg geweldig vindt volgt onveranderlijk: en wie ben jij dan wel. Voor je het weet, vinden ze dat je er raar uitziet. Je hebt een baard, of je haar in een malle staart gedaan terwijl de kaling zover is voortgeschreden dat de staart niets meer verhullen wil. Je bent een vuile seksist omdat je opmerkt dat de aangeboden poëzie misschien over een ongrijpbaar fenomeen als ‘lichamelijke nabijheid’ gaat, terwijl de beluisterde teksten onverhuld een verdrietig soort seks behandelen. Je wordt beschuldigd van ‘een mannelijke blik’ terwijl je geheel voldaan en fris gewassen onder de douche uitkomt om de helse verzuchtingen van een lelijk meisje dat zich ‘dichter’ waant en denkt dat ze geweldig aantrekkelijk is voor die ‘mannelijke blik’ te mogen aanhoren, om van daaruit onvermijdelijk nog weken gestalkt te worden met beledigende mails dat je er niets, maar dan ook niets van begrepen hebt, omdat je sowieso niet kunt lezen, want daar ben je te dom voor. En te lelijk.
Reden genoeg om het voor gezien te houden, dat zogenaamde slamcircuit.
Zover in dit verslag gevorderd, vraag ik mij af of ik iets over de verschijning van Pom Wolff als jurylid moet zeggen. Hij zag er goed uit, laat ik dat eerst melden. Ziek is hij niet. Hij betoonde zich een begaan jurylid. Luisterde, en droeg voortdurend zinnige observaties aan aangaande de aangeboden kandidaten. Zo op het oog gaat het hem goed, in afwachting van de aanklachten uit Groningen. Op de terugweg, in de auto, zullen we die zaak nog eens uitgebreid doornemen. Ik maak mijn voornemen bekend nog eens een ‘verstandig’ stuk aan de kwestie te wijden.
Deze zomer besteedde ik goeddeels aan het geven van een workshop Zelf Poëzie Schrijven, aan mensen ‘met een psychiatrische achtergrond’. Dat was mooi om te doen. En ontroerend. En heftig. Eén pleegde zelfmoord, een ander kwam telkens een half uur voor aanvang van de les het barpersoneel ergens van beschuldigen, een derde wist zeker dat ik een afgezant van de Duivel was, een vierde meende dat in mij de ware Messias was opgestaan, een vijfde begon zomaar behoorlijk goede gedichten te schrijven. Een rare zomer, kortom.
Die ervaring verbond zich op de een of andere duistere wijze met mijn laatste optreden als slam-jurylid. Op de terugweg, in de auto van Wolff, bespreken we de teloorgang van zijn site en keren telkens terug tot de mensen met een psychiatrische achtergrond. De autorit eindigt met mijn belofte dat ik even het boekje Wie Anders? dat het resultaat van de workshop is, uit mijn huis te voorschijn zal halen. Terwijl de auto met draaiende motor op mij te wachten staat, ik het boekje van mijn keukentafel gris en een volle vuilniszak mee terug naar beneden wil dragen, ontsnapt mijn voor het eerst geslachtsrijpe poes, en kan ik zowel een volle vuilniszak als een poes met aandrift en een boekje aan Wolff overhandigen.
TOESPRAAK
We hebben vanavond weer veel dichters gezien die in strikte zin helemaal niet op een slam thuishoren. Voor een slam leer je je gedichten eerst uit je hoofd, om ze daarna met volle overtuigingskracht aan je publiek te kunnen geven. Op een slam onderstreept de présence van de dichter de aangeboden tekst. Dat maakt een slam nog niet tot stand-up comedy of cabaret: in het ideale geval is er wel degelijk sprake van poëzie. We zien de slam veel gebruikt worden door ‘dichters’ die er een laagdrempelig podium vinden om aan het vak te kunnen proeven, of, vaker nog, om de mensen deelachtig te maken van hun moeilijkheden in het leven. Een slam is ook een plek voor wie zich misplaatst weet, en zo toch een podium vindt om van zich te laten horen.
Een laagdrempelig podium, waar je kunt groeien of uitdoven, waar je eerlijke, soms harde kritiek van een toegewijde jury kunt verwachten, een jury, die zich oprecht verheugt wanneer zij groeibriljanten ziet schitteren als Hanneke van der Eyken of Maaike Haneveld, of een gerijpt talent als meneer Aachenende, van wie zij hoopt hem nog vaak tegen te komen, ook na de donkere dagen voor Kerstmis. De jury is, voor alles, verplicht om waar zij een echt talent meent te ontwaren, dat talent een kontje te geven. Heel soms gebeurt het dat zij een echt talent meent te ontwaren. Dat was, althans de eerste keer dat hij hier optrad, bij Simon Mulder het geval. De jury is uiterst benieuwd, hoe deze jongeman zich op een echt podium zou handhaven. Sylvia Hubers is een dichter die het rokerige café op zondagavond allang is ontgroeid. Iemand met een volstrekt eigen stem. Laten we het erop houden, dat ze tenminste niet ver hoefde reizen, om haar kunst hier te laten zien: Hubers woont in Haarlem.
Er werden, ook vanavond, in deze finale, weer veel wielen uitgevonden. En een wiel uitvinden, dat is nu precies wat de jury vanavond niet heeft gedaan. Er wordt een inspanning beloond: de keuze van de jury voor de winnende kandidaat is voor alles een bevestiging, de inlossing van een langverwachte belofte, de beloning voor een lang traject van hard werken. Binnenkort verschijnt bij BnM uitgevers, de serie van de Contrabas, zijn debuut. De jury verheugt zich in de constatering, dat de winnaar de afgelopen tijd een flinke stap vooruit heeft gezet in zijn ontwikkeling, en durft al bijna de vergelijking met twee namen uit de echte wereld, de wereld van de poëzie, namelijk die van Jaap Blonk en F. van Dixhoorn, te trekken. Namen die jullie, lieve deelnemers, hooggeacht publiek, waarschijnlijk niets zeggen, maar die je zeker zou moeten kennen, als je in die wereld iets zou willen betekenen. De jury stuurt ACG Vianen met vertrouwen naar de finale, en hoopt, dat hij zich aldaar niet zal overschreeuwen, maar dezelfde, degelijke kwaliteit zal laten zien als hij vanavond toonde.
© F. Starik, maandag 1 oktober 2007
+