donderdag 28 januari 2010
Hedendaags impressionisme
Over F. Starik, Victoria
Rutger H. Cornets de Groot
Awater, winter 2010
‘Prijs de lucht van heet asfalt van zweet van patat’ dichtte Jan G. Elburg, ooit leraar van F. Starik aan de Rietveldacademie. In Stariks laatstverschenen, tiende bundel Victoria wordt ruimhartig plaats geboden aan dingen die even herkenbaar als onaanzienlijk zijn: van spa-flessen, stofzuigers en kruimeldieven tot de Belastingdienst, Dirk van den Broek, Hyves en Facebook. Toch gaat het in deze poëzie niet om het binnenhalen van ‘de alledaagse werkelijkheid’. De werkelijkheid is tenslotte niet alledaags, en zelfs niet herkenbaar, maar concreet en vreemd, wanneer je althans oog hebt voor de afgrond die zich achter elk ding opent. Neem die spa-fles, die in het huishouden van de bezitter als gieter blijkt te fungeren, en die daarmee een heel leven samenvat en een mentaliteit zichtbaar maakt. Of de verschrikking van de stofzuiger en de kruimeldief, die het vuil weghalen dat mensen voor hen achterlaten.
Starik (1958), dit jaar gedecoreerd met de prestigieuze Amsterdamprijs voor de Kunst, is patroon van de Eenzame Uitvaart, die laatste groet aan zwervers, junks, zelfmoordenaars, vergeten bejaarden, illegalen en andere welvaartsresten. In deze nieuwe bundel gaat het niet langer om het moment van de dood als afscheid van een leven, maar om hoe mensen zich dagelijks staande proberen te houden in het geweld van de dood. Soms moet daarvoor die dood ook tegemoet worden getreden:
En hoe ben jij de winter doorgekomen?
Stijfjes liggend, niet meer dromend?
Het voorjaar heeft je opgewarmd, maar niet genoeg.
Ze zeggen: we hopen dat je hier rust vond
maar rusten klinkt me te gezond voor wat jij doet.
Dat Starik zich in deze pregnante, maar ongedwongen taal uitdrukt ligt met zijn aandacht voor het onaanzienlijke, voorwaardelijke en vergankelijke niet voor de hand. Je zou verwachten dat zijn taal eveneens voor een deel uit afval en gerecycled materiaal zou bestaan, die bij gebrek aan bruikbaarheid de coherentie van zijn gedicht zouden aantasten. Maar Starik is er niet op uit om de status van zijn gedicht met modernistische grappen in het geding te brengen; het leven zelf staat immers al op de tocht. Toch kan door de herkenbaarheid van zijn motieven en de eenvoud van zijn taal het drama dan soms aan je aandacht ontsnappen, en lijkt het alsof deze poëzie zich zozeer met het onaanzienlijke identificeert, dat ze zelf onaanzienlijk wordt.
Maar de kunst is je bij het lezen van deze poëzie niet door je ogen te laten bedriegen. De zintuiglijkheid van Stariks gedichten blijkt niet uit opzichtige typografische, syntactische of prosodische ingrepen, maar uit het impressionistische perspectief dat ze bieden: je moet als het ware je ogen sluieren om in het diffuse aanbod van de ‘alledaagse’ werkelijkheid en in de eenvoud van Stariks taal de concrete contouren van psychische werkelijkheden te zien.
Starik heeft deze bundel Victoria genoemd, wat ‘overwinning’ betekent. Feitelijk past die titel op alle poëzie, want poëzie overwint alles, ook en vooral de dood. Wie Starik wel eens heeft zien lezen, weet dat hij zich nogal formeel, onnatuurlijk en onrechtstreeks uitdrukt, waardoor het lijkt alsof alles wat hij zegt op slag in poëzie verandert: poëzie is tenslotte geen natuurlijke taal. Maar dat betekent niet dat er aan die taal geen eisen worden gesteld. Want alles verdient het weliswaar om tot poëzie te worden verheven, maar niet alles is poëzie: er moet iets worden overwonnen. Het ‘Victoria’ bestaat eruit het alledaagse in de werkelijkheid en in de taal niet als vanzelfsprekends op te vatten, maar als iets dat, hoe voorwaardelijk ook, op die werkelijkheid is overwonnen, waardoor die taal evenzeer uit het leven is gegrepen als de mensen en dingen die er dagelijks uit worden gegrepen. Starik moet je leren lezen.
+
Over F. Starik, Victoria
Rutger H. Cornets de Groot
Awater, winter 2010
‘Prijs de lucht van heet asfalt van zweet van patat’ dichtte Jan G. Elburg, ooit leraar van F. Starik aan de Rietveldacademie. In Stariks laatstverschenen, tiende bundel Victoria wordt ruimhartig plaats geboden aan dingen die even herkenbaar als onaanzienlijk zijn: van spa-flessen, stofzuigers en kruimeldieven tot de Belastingdienst, Dirk van den Broek, Hyves en Facebook. Toch gaat het in deze poëzie niet om het binnenhalen van ‘de alledaagse werkelijkheid’. De werkelijkheid is tenslotte niet alledaags, en zelfs niet herkenbaar, maar concreet en vreemd, wanneer je althans oog hebt voor de afgrond die zich achter elk ding opent. Neem die spa-fles, die in het huishouden van de bezitter als gieter blijkt te fungeren, en die daarmee een heel leven samenvat en een mentaliteit zichtbaar maakt. Of de verschrikking van de stofzuiger en de kruimeldief, die het vuil weghalen dat mensen voor hen achterlaten.
Starik (1958), dit jaar gedecoreerd met de prestigieuze Amsterdamprijs voor de Kunst, is patroon van de Eenzame Uitvaart, die laatste groet aan zwervers, junks, zelfmoordenaars, vergeten bejaarden, illegalen en andere welvaartsresten. In deze nieuwe bundel gaat het niet langer om het moment van de dood als afscheid van een leven, maar om hoe mensen zich dagelijks staande proberen te houden in het geweld van de dood. Soms moet daarvoor die dood ook tegemoet worden getreden:
En hoe ben jij de winter doorgekomen?
Stijfjes liggend, niet meer dromend?
Het voorjaar heeft je opgewarmd, maar niet genoeg.
Ze zeggen: we hopen dat je hier rust vond
maar rusten klinkt me te gezond voor wat jij doet.
Dat Starik zich in deze pregnante, maar ongedwongen taal uitdrukt ligt met zijn aandacht voor het onaanzienlijke, voorwaardelijke en vergankelijke niet voor de hand. Je zou verwachten dat zijn taal eveneens voor een deel uit afval en gerecycled materiaal zou bestaan, die bij gebrek aan bruikbaarheid de coherentie van zijn gedicht zouden aantasten. Maar Starik is er niet op uit om de status van zijn gedicht met modernistische grappen in het geding te brengen; het leven zelf staat immers al op de tocht. Toch kan door de herkenbaarheid van zijn motieven en de eenvoud van zijn taal het drama dan soms aan je aandacht ontsnappen, en lijkt het alsof deze poëzie zich zozeer met het onaanzienlijke identificeert, dat ze zelf onaanzienlijk wordt.
Maar de kunst is je bij het lezen van deze poëzie niet door je ogen te laten bedriegen. De zintuiglijkheid van Stariks gedichten blijkt niet uit opzichtige typografische, syntactische of prosodische ingrepen, maar uit het impressionistische perspectief dat ze bieden: je moet als het ware je ogen sluieren om in het diffuse aanbod van de ‘alledaagse’ werkelijkheid en in de eenvoud van Stariks taal de concrete contouren van psychische werkelijkheden te zien.
Starik heeft deze bundel Victoria genoemd, wat ‘overwinning’ betekent. Feitelijk past die titel op alle poëzie, want poëzie overwint alles, ook en vooral de dood. Wie Starik wel eens heeft zien lezen, weet dat hij zich nogal formeel, onnatuurlijk en onrechtstreeks uitdrukt, waardoor het lijkt alsof alles wat hij zegt op slag in poëzie verandert: poëzie is tenslotte geen natuurlijke taal. Maar dat betekent niet dat er aan die taal geen eisen worden gesteld. Want alles verdient het weliswaar om tot poëzie te worden verheven, maar niet alles is poëzie: er moet iets worden overwonnen. Het ‘Victoria’ bestaat eruit het alledaagse in de werkelijkheid en in de taal niet als vanzelfsprekends op te vatten, maar als iets dat, hoe voorwaardelijk ook, op die werkelijkheid is overwonnen, waardoor die taal evenzeer uit het leven is gegrepen als de mensen en dingen die er dagelijks uit worden gegrepen. Starik moet je leren lezen.
+